Home

De betekenis van de landschappelijke gesteldheid voor de vorming van plaats-, water- en veldnamen; aanzet tot een onderzoeksproject

J.A.J. Vervloet

Inleiding

Bij de naamgeving van plaatsen, wateren en tereinen hebben de ontginners, bewoners en landgebruikers niet zelden gerefereerd aan de natuurlijke en landschappelijke gesteldheid van hun omgeving. Ze hebben daarbij onder andere gekeken naar de hoogteligging, de bodemkundige en hydrologische gesteldheid, naar de aard van de (natuurlijke en halfnaturlijke) begroeiing, naar de mate van openheid van het landschap en naar het landgebruik. We noemen de namen die op basis hiervan zijn ontstaan 'terraniemen.

Een probleem is dat taalkundigen zich, bij het zoeken naar de betekenis van deze 'terraniemen', moeilijk kunnen voorstellen hoe de (natuurlijke) landschappen er ten tijde van de naamgeving uitzagen, met andere woorden: welke concrete terreinkenmerken op het moment van naamgeving bepalend waren voor het ontstaan van terraniemen. Daarvoor ontbreekt bij hen kennis over de ontwikkeling die landschappen hebben doorgemaakt. Zij bewegen zich vaak te weinig of te oppervlakkig op het arbeidsveld van de historische landschapsgeografie om precies te weten in welke landschappelijke context een naam is gegeven.

De landschapsdeskundigen van hun kant, weten vaak te weinig over het taalkundige achtergronden van de naamgeving en onderschatten de etymologische haken en ogen die optreden bij het taalkundig analyseren van 'terraniemen'. Zij zijn onvoldoende op de hoogte van de 'taallandschappen' waarin bepaalde naamtypen tot ontwikkeling kwamen. Binnen het Nederlandse taalgebied kunnen vergelijkbare terreinkenmerken regionaal heel verschillend worden aangeduid, afhankelijk van de regio waarin men zich bevindt. Ook andersom is denkbaar, namelijk wanneer een bepaald type 'terraniem' in de ene regio op een heel ander verschijnsel wijst dan in een andere regio.

De indruk bestaat dat thans door historisch geografen en historisch-ecologen enerzijds, en naamkundigen anderzijds, teveel langs elkaar heen wordt gewerkt om bij de analyse van de herkomst en de betekenis van 'terraniemen' voldoende wetenschappelijke vooruitgang te boeken. Een en ander hangt ook duidelijk samen met de verkaveling van het wetenschappelijk domein: een stelselmatige onderlinge gedachtensuitwisseling tussen beoefenaren van letteren en geowetenschappen vindt slechts hoogst zelden plaats. In de onderhavige bijdrage wordt een poging gedaan een project te omschrijven waarmee wordt beoogd om de geconstateerde kennislacune zo verantwoord mogelijk op te vullen. De lezers van deze bijdrage worden vriendelijk verzocht eventuele reacties op de inhoud van deze beknopte projectbeschrijving aan de auteur te doen toekomen. ( jelle.vervloet@wur.nl)

Onderzoeksopzet

Voorgesteld wordt het onderzoek op te delen in een aantal fasen waarin de specifieke problemen die om een oplossing vragen kunnen worden geanalyseerd en tot een oplossing worden gebracht.

Fase 1 Methodologische oriëntatie

Hoewel bij de omschrijving van de doelstelling al iets is gezegd over het begrip 'terraniem' willen we beginnen met een nadere begripsbepaling, meer bepaald met de vaststelling van een theoretisch kader: wat verstaan we precies onder 'terraniemen' en welke zijn, uitgaande van onze doelstelling, geschikt om te worden onderzocht?

In dat verband dient expliciet te worden stil gestaan bij eventuele betekenisverschuivingen die in de loop van de tijd, mede in relatie tot de landschapsdynamiek, kunnen zijn opgetreden. In deze oriënterende fase zal voorts worden stilgestaan bij de methodische achtergronden van de betekenisverklaring. Hoe is in voorgaande naamkundige en/of historisch-geografische studies de landschappelijke informatie gekoppeld aan informatie van etymologische aard, wat waren de problemen die daarbij optraden en welke oplossingen heeft men gekozen?

Fase 2 Keuze van een aantal representatieve proefgebieden

Het is duidelijk dat een onderzoek van 'terraniemen' in hun landschappelijke context, voor het gehele Nederlandse taalgebied om praktische redenen onmogelijk is. Daarom wordt voorgesteld zowel in Vlaanderen als in Nederland een aantal kleinere gebieden onder de loep te nemen die, zowel historisch landschappelijk als naamkundig compleet en gedetailleerd zijn geïnventariseerd en onderzocht. Deze proefgebieden (wij denken aan monografiën van dorpsgebieden of kleinere regio's) moeten bij voorkeur zo gekozen worden dat een goede spreiding over Nederland en Vlaanderen gewaarborgd is. Bij het maken van een keuze moet vooral ook gelet worden op de voorwaarde dat ze representatief zijn voor de 'traditionele' landschapstypen die in Vlaanderen en in Nederland kenmerkend zijn. De weergave van de verbreiding van die landschapstypen berust op reeds bestaande kaarten die voor het merendeel zijn gepubliceerd in geografische handboeken of zijn opgeslagen in geautomatiseerde gegevensbestanden.

Het onderscheid tussen deze landschapstypen berust op in het oog springende verschillen in morfologie en landgebruik en vloeit mede voort uit de grote variatie in de wijze waarop de mens met zijn omgeving door de tijd heen is omgegaan.

We kunnen bij de keuze van de proefgebieden grotendeels steunen op het materiaal dat we in de eerste fase bijeen hebben gebracht. Tussentijds kunnen in de tweede fase ook nieuwe relevante studies worden opgespoord. Gezien de landschappelijke variatie die binnen Vlaanderen en Nederland optreedt zou een aantal van omstreeks tien proefgebieden kunnen volstaan.

Fase 3 Analyse van de proefgebieden

In deze fase wordt een nadere analyse van het materiaal doorgevoerd. Niet alle monografiën zijn waarschijnlijk op dezelfde leest geschoeid. Daarom moeten we mogelijk beginnen met een poging om de beschikbare gegevens zo goed mogelijk te rubriceren en inhoudelijk op één lijn te brengen. Uit deze bewerking zou tevens kunnen blijken dat in bepaalde proefgebieden eerst nog kennislacunes met betrekking tot de landschappelijke gegevenheden moeten worden opgevuld. De gebieden zouden in dat kader, gebruikmakend van een gestandaardiseerde procedure, systematisch te beschreven en cartografisch bewerkt moeten worden. Vervolgens kan dan worden over gegaan tot de opbouw van een geautomatiseerd gegevensbestand, een Geografisch Informatiesysteem (GIS). Deze handeling is ervoor bedoeld om na verloop van tijd, wanneer de data zijn ingevoerd, door electronische bevraging ruimtelijke verbanden tussen 'terraniemen' en landschappelijke kenmerken inzichtelijk en meetbaar te maken. Verwacht wordt dat hiermee de achterliggende betekenistoekenning van 'terraniemen' binnen de proefgebieden enigszins kan worden ontrafeld. We hopen dat overeenkomsten en verschillen in de naamsverklaring door deze werkwijze beter kunnen worden opgespoord. Zo ontstaat de mogelijkheid om optredende discrepanties concreet te benoemen en de oorzaken daarvan gericht te onderzoeken. Op het eind van deze fase willen we voor elk van de afzonderlijke 'terraniemtypen', een voorlopige conclusie', met betrekking tot de landschappelijke context waarin zij ontstaan en verder ontwikkeld zijn, formuleren.

Fase 4 Toetsing van de gevonden verbanden in andere proefgebieden

In deze fase ligt het in de bedoeling om de bruikbaarheid van de gevonden, nog enigszins hypothetische verbanden tussen 'terraniemen' en hun landschappelijke constellatie nader te toetsen. Op basis van de landschapstypen die in het GIS-bestand zijn opgeslagen wordt opnieuw een tiental proefgebieden volgens een vaste procedure bewerkt. Deze tweede tranche proefgebieden ligt verspreid over dezelfde landschapstypen als de proefgebieden uit de eerste tranche. Dit maakt het mogelijk om de onderzoeksuitkomsten van de proefgebieden van de tweede tranche paarsgewijs met de voorlopige hypothetische conclusies van de eerste tranche proefgebieden te confronteren. Hieruit zou moeten blijken of de binnen proefgebieden van de eerste tranche gevonden relaties tussen 'terraniemen' en historisch-landschappelijke kenmerken ook in de proefgebieden van de tweede tranche, optreden. Wanneer er eventueel discrepanties aan het licht komen dan moet door terugkoppeling worden nagegaan waarom deze afwijkingen optreden en of een bijstelling van de uitgangspunten mogelijk tot meer helderheid leidt. Hierdoor kan het hypothetische kararakter van de in fase 3 geformuleerde voorlopige conclusies af mogelijk worden weg genomen.

Fase 5 Verdere uitwerking van de gevonden verbanden doormiddel van een steekproefgewijze benadering

In deze fase gaan we uit van de GIS-matig bewerkte landschapstypenkaart. Hieruit nemen we met behulp van een statistische vooronderzoek een betrouwbare steekproef uit de landschapstypen die in het Nederlandstalige territorium van Vlaanderen en Nederland voorkomen. We denken in dit verband aan het kiezen van een aantal representatieve blokken van 1x1 km. Deze werkwijze is in Nederland beproefd in toegepast landschapsonderzoek, bijvoorbeeld voor het monitoren van landschapsveranderingen.

Gebruik makend van de resultaten van fase 4 van ons onderzoek doen we binnen deze blokken, op grond van de daarbinnen voorkomende landschappelijke kenmerken, voorspellingen over de 'terraniemen' die we daar idealiter denken aan te treffen. Vervolgens worden deze bevindingen geconfronteerd met de werkelijke 'terraniempopulatie'. Mogelijk moeten als gevolg hiervan de uitkomsten van fase 4 nader worden bijgesteld.

Deze aanpak leidt uiteindelijk tot een beredeneerde lijst van 'terraniemen' met een beschrijving van de landschappelijke context waarbinnen zij zijn ontstaan. Hierin dient ook aandacht te worden besteed aan betekenisverschuivingen die uit het onderzoek naar voren treden. Voorts zou publicatie kunnen worden voorzien van een geautomatiseerde landschappenkaart (CD-ROM) waaraan per type een gegevensbestand van binnen bepaalde traditionele landschapstypen voorkomende 'terraniemen' gekoppeld is.

Fase 6 Rapportage, conclusies en aanbevelingen

In deze fase vindt de afronding van het onderzoek plaats in de vorm van publicaties met bijbehorende geautomatiseerde gegevensbestanden. in de vorm

Relevantie

Voorzover thans kan worden overzien is het hier voorgestelde terraniemenonderzoek in de eerste plaats van wetenschappelijke betekenis. Twee kennisvelden die weinig met elkaar communiceren komen met elkaar in aanraking en kunnen elkaar op deze wijze aanvullen en nieuwe kennis genereren. De resultaten kunnen verrijkend werken voor de naamkunde, maar ook voor de historische ecologie (de wetenschap die zich bezig houdt met het onderzoek naar de natuurlijke gesteldheid en de ecologische processen in het verleden), de historische geografie en de archeologie. 'Terraniemen' leren ons een beter inzicht te krijgen van de (pre)historische wortels van de traditionele landschappen van Vlaanderen en Nederland. Bovendien kunnen ze in de toekomst, wanneer het onderzoek van hun betekenis is afgerond, een belangrijk hulpmiddel vormen voor de ruimtelijke ordening, in het bijzonder voor het formuleren van historisch verantwoorde natuurdoeltypen en beheersplannen ten behoeve van natuur- en landschapsbehoud en ontwikkeling.

Bennekom, 11 oktober '01


Beknopt Curriculum Vitae

Jelle Vervloet (Alphen aan den Rijn, 1946) studeerde historische geografie, prehistorie en fysische geografie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. In 1972 kwam hij in dienst van de Stichting voor Bodemkartering te Wageningen alwaar hij belast werd met cultuurhistorisch landschapsonderzoek. Momenteel houdt hij zich binnen het Wageningse onderzoeksinstituut Alterra bezig met het stimuleren van de inhoudelijke vernieuwing van het cultuurhistorisch onderzoek. Dit betreft de interne integratie van het vakgebied waarbij archeologie, historische geografie en historische bouwkunde met elkaar worden gecombineerd ten behoeve van een eenduidige waardering en selectie en een duurzaam beheer.

Daarvoor is het nodig de benodigde informatiebronnen zo goed mogelijk te benutten. Eén van de belangrijkste bronnen die hulp zouden kunnen bieden bij het vervolmaken van de landschapsanalyse vormen de plaats-, water- en veldnamen. Vandaar zijn interesse voor dit onderwerp.

Sedert 1988 is hij benoemd als deeltijd hoogleraar Historische Geografie van het Nederlandse Cultuurlandschap aan de Wageningen Universiteit. In die hoedanigheid geeft hij onderwijs aan toekomstige cultuurtechnici, bosbouwers, natuurbeheerders, planologen en landschapsarchitecten. Daarbij staat koppeling van cultuurhistorische kennis, waaronder in het bijzonder ook de kennis over de 'terraniemen' , met beheer, planning en ontwerp centraal.