Inleiding

Zodra de mens over taal beschikte, is hij niet alleen gaan praten, maar ook gaan vertellen. Het vertellen van verhalen is een aangeboren menselijke behoefte aan fictie, die zich later ook zou manifesteren in het schrijven van boeken of het maken van films. Telkens worden weer nieuwe verhalen verteld, of worden oude verhalen opnieuw verteld. Het verhaal is een vorm van amusement, en stelt de verteller en de luisteraars voor enige tijd in staat om in gedachten elders te vertoeven en de zinnen te verzetten. Maar vertellen is niet louter vermaak: vaak ongemerkt brengen verhalen verlangens en onlustgevoelens onder woorden die onder bepaalde groepen mensen leven. Met het sprookje kan de gewone mens bijvoorbeeld even dromen van de onbereikbare rijkdom van de adel of van de schoonheid van een prinses. Verhalen weerspiegelen ook de morele regels en taboes die in een bepaalde (sub)cultuur gelden, en bevestigen collectieve normen ten aanzien van bijvoorbeeld seksualiteit en misdaad.

In een sprookje als de Wolf en de Zeven Geitjes wordt een luisterpubliek van kinderen in feite geleerd om de deur niet open te doen voor vreemden, omdat die een potentieel gevaar kunnen vormen: niet iedereen is immers te vertrouwen. Maar zo dik ligt de moraal meestal niet op een verhaal, en zelfs het sprookje van de Wolf en de Zeven Geitjes heeft in de eerste plaats tot doel om eens lekker veilig te griezelen. Dit sprookje behoort welbeschouwd tot de culturele bagage van nagenoeg iedere Nederlander. Wie in het sprookjesbos van de Efteling rondloopt heeft - vanaf een zekere leeftijd - geen enkele moeite om de uitgebeelde kernmomenten uit de sprookjes te herkennen en te benoemen: Roodkapje, Hans en Grietje, Doornroosje, Sneeuwwitje, Klein Duimpje en de Reus, Repelsteeltje... Een enquête in de Utrechtse wijk Lombok uit 1998 wees uit hoe bekend de sprookjes van Hans en Grietje en Klein Duimpje wel zijn onder autochtonen en zelfs allochtonen. De sprookjes waren respectievelijk bij 67 en 66% van de allochtonen bekend - meer bij de jongeren dan de ouderen natuurlijk. De sprookjes scoorden beide qua bekendheid onder autochtonen een absolute 100%. Sommige sprookjes hebben al eeuwenlang deel uitgemaakt van de orale cultuur: telkens weer zijn ze mondeling doorverteld, en tegenwoordig worden ze ook voorgelezen, of kunnen ze op video bekeken en beluisterd worden.

Tot de orale cultuur behoren niet alleen sprookjes en andere verhalen, maar ook liedjes, aftelrijmpjes, bezweringsformules, spreuken, gezegden en dergelijke. Het is ook geen cultuur voor kinderen, maar evengoed voor volwassenen. Datzelfde geldt voor de talloze, van oorsprong mondeling overgeleverde verhalen die met het overkoepelende begrip 'volksverhalen' worden aangeduid om ze te onderscheiden van de primair schriftelijke novelles en romans. Heel veel volksverhalen zijn in heden en verleden vooral voor volwassen oren bestemd geweest.

Een volksverhaal is in principe een mondelinge vertelling die voor langere of kortere tijd circuleert tussen (groepen) mensen. Volksverhalen maken deel uit van de 'orale kunst' (verbal art) van het dagelijkse leven in heden en verleden. Het volksverhaal is doorgaans anoniem van oorsprong: meestal valt niet te achterhalen waar het verhaal het eerste verteld is en door wie. Variabiliteit, dat wil zeggen het ontstaan van nieuwe versies, is een essentieel kenmerk van verhaalgenres in de mondelinge overlevering.

Binnen het overkoepelende begrip 'volksverhaal' onderscheiden we verschillende soorten verhalen. Zo zijn er in de eerste plaats de klassieke genres van het sprookje, de sage, de legende, en de fabel. Moderner zijn de mop, het grappige raadsel en de anecdote. Daarnaast kennen we ook nog zogenaamde 'urban legends' (moderne sagen), produktgeruchten en (min of meer gefixeerde) roddels. Naarmate volksverhaalonderzoekers hun werkterrein zijn gaan verbreden, hebben ook familieverhalen en persoonlijke geschiedenissen aan belang gewonnen.

In het verleden heeft het woord 'volk' in het begrip volksverhaal vooral betrekking gehad op de lagere sociale regionen van de samenleving, bij uitstek de boeren en de vissers. Bij hen zou de mondelinge cultuur in zijn meest pure vorm terug te vinden zijn. Thans wordt 'volk' niet meer op een speciale groep toegepast: volksverhalen zijn dan verhalen die in het dagelijkse leven bekendheid genieten en overgedragen worden in welke geleding van de samenleving dan ook.

Op deze plaats wordt slechts kort op enkele genres ingegaan. Een sprookje verhaalt bijvoorbeeld doorgaans van een wonderbaarlijke avonturentocht die door een held of heldin moet worden ondernomen en tot een goed einde gebracht. Het sprookje speelt in een onbestemd verleden op een onbestemde plaats ("Er was eens..."). Het verschil met de sage is, dat in dit soort verhalen tijd en plaats vaak wel genoemd worden. Het gaat om vertellingen over locale hekserij, spokerij, toverij en dergelijke. De 'urban legend' of moderne sage is in zeker opzicht de opvolger van de traditionele sage. In de moderne sage worden echter de frustraties, angsten, achterdocht en (voor)oordelen onder woorden gebracht, die de mens in het moderne leven koestert. Zowel voor traditionele als moderne sagen geldt dat ze regelmatig door vertellers als waargebeurd worden doorverteld. Een bijzonder soort moderne sagen zijn de zogenaamde produktgeruchten: onware maar vaak geloofde vertellingen over commerciële produkten of producenten. Bijvoorbeeld: Philips heeft allang de eeuwig brandende gloeilamp uitgevonden, maar houdt het ontwerp geheim in een kluis. En van Coca Cola gaat het hardnekkige gerucht dat men er roest mee kan oplossen. De grens tussen moderne sage, produktgerucht en roddel is soms buitengewoon vaag. Veel roddels hebben betrekking op (al dan niet bekende) personen, maar ze zijn vaak betrekkelijk vluchtig van aard, en hebben een kleine actie-radius. Maar sommige roddels kunnen uitgroeien tot gerucht of moderne sage. Voorbeelden zijn de hardnekkige complotverhalen over de moord op president Kennedy, het gerucht dat de echte Paul McCartney dood is en vervangen door een dubbelganger, en het voortdurend weer opduikende gerucht dat Elvis nog leeft.

Talloze volksverhalen zijn telkens weer aan anderen verteld en aan nieuwe generaties doorgegeven. Daarbij heeft het verhaal zich doorgaans weinig aangetrokken van lands- of taalgrenzen. Kenmerkend voor de meeste volksverhalen is hun internationale karakter: vele kennen een brede verspreiding. Sinds de 19e eeuw zijn deze verhalen door verzamelaars - te beginnen met de gebroeders Grimm - ook daadwerkelijk uit de mondelinge overlevering opgetekend. Daarvóór zijn we voornamelijk aangewezen op schriftelijke bronnen.

De komst van het schrift heeft de mondelinge overlevering overigens nooit verdrongen, hoogstens beïnvloed. De idee dat er eeuwenlang een geïsoleerde en door het schrift onbeïnvloede mondelinge cultuur heeft bestaan, berust op een misvatting. Door de eeuwen heen constateren we juist een vruchtbare wisselwerking tussen de mondelinge en schriftelijke overlevering; volksverhalen worden in boeken opgetekend of in literatuur verwerkt, die verhalen worden weer gelezen of voorgelezen, en zo kunnen de verhalen weer even gemakkelijk in de mondelinge overlevering terecht komen. En omgekeerd kunnen literaire teksten ook de primaire bron zijn van latere volksverhalen. Vandaag de dag is het niet anders. Moppen en sterke verhalen die worden rondverteld, kunnen in geschreven vorm bijvoorbeeld op de digitale snelweg belanden, waar ze vervolgens worden gelezen en eventueel weer doorverteld.

Het verzamelen en bestuderen van volksverhalen wordt met evenveel enthousiasme bedreven door amateurs als door wetenschappelijk geschoolde onderzoekers. Het academische volksverhaal-onderzoek kan vanuit allerhande disciplines verricht worden (cultuurgeschiedenis, antropologie, letteren), maar het vak waarbinnen het volksverhaal altijd structureel tot de canon (en zelfs tot de kern daarvan) heeft behoord, heet volkskunde. Het vak volkskunde houdt zich bezig met de bestudering van het dagelijkse leven in heden en verleden. Eén van die aspecten van het dagelijks leven is dus het vertellen van verhalen. Over dit vertellen heeft een volkskundige terecht eens opgemerkt: "Het alledaagse vertellen bestaat uit het vertellen van het onalledaagse." Want zoveel mag duidelijk zijn: het gaat om bijzondere verhalen - spannende, griezelige, grappige, ontroerende vertellingen.

Zulke verhalen kunnen regelmatig aan hun globale plot 'geïdentificeerd' worden. Een verhaal dat gaat over een grootmoeder en een kleindochter die door een wolf worden opgegeten, maar die door een jager weer uit de buik worden bevrijd, herkennen we als het sprookje van Roodkapje. In de internationale volksverhalen-catalogus van Antti Aarne en Stith Thompson wordt deze vertelling geïdentificeerd als het verhaaltype AT 333, Red Riding Hood. Het verhaal is in de mondelinge overlevering aangetroffen van Noorwegen tot Griekenland, en van Ierland tot Rusland, maar is ook opgetekend in de Engels-, Frans- en Spaanstalige gemeenschappen van Amerika. In de catalogus van Aarne & Thompson staan vele duizenden fabels, sprookjes en grappige vertellingen gecatalogiseerd: al die verhalen krijgen een type-nummer mee (de AT-nummers).

De eerste die voor Nederland een soortgelijke catalogus maakte was J.R.W. Sinninghe. In 1943 maakte hij een typen-index van Nederlandse fabels, sprookjes, sagen en legenden (de SIN-nummers bij de verhalen). Helaas is deze catalogus inmiddels wel sterk gedateerd. Van recenter datum is de catalogus van J. van der Kooi van Friese fabels, sprookjes en grappige vertellingen (zie de VDK-nummers). Voor wat betreft de moderne sagen zijn we aangewezen op de typen-index van de Amerikaanse volkskundige Jan Harold Brunvand (de BRUN-nummers). Ondanks het bestaan van al deze catalogi, is het onmogelijk om er alle verhalen, die in het dagelijkse leven verteld worden, mee te identificeren. Er worden gewoon meer verhalen verteld dan de catalogi kunnen administreren. Er komen bovendien dagelijks nieuwe verhalen bij (op het Meertens Instituut worden hieraan door mij soms TM-nummers toegekend). En persoonlijke verhalen of familiegeschiedenissen vallen al helemaal niet te catalogiseren, omdat iedere plot anders is. De catalogi moeten het nu eenmaal hebben van min of meer vaste verhaalstructuren.

De volkskunde wordt in Nederland onder meer beoefend aan het Meertens Instituut in Amsterdam. Ook het nationale volksverhaal-onderzoek heeft daar een plaats. Het Instituut beschikt over een uitgebreid archief van Nederlandse volksverhalen, en sinds 1994 wordt er gewerkt aan de Nederlandse Volksverhalenbank, een digitale database van verhalen. De Volksverhalenbank bevat momenteel een kleine 10.000 verhalen vergezeld van allerhande achtergrond-informatie. Zo wordt ook opgeslagen wie het verhaal verteld heeft, waar en wanneer. Verder wordt vastgelegd in welke taal of dialect het verhaal verteld is, en wie het verhaal verzameld heeft. Indien mogelijk krijgt het verhaal ook een type-nummer mee uit één van de volksverhaal-catalogi. Tevens worden de verhalen voorzien van relevante trefwoorden en een genre-aanduiding, terwijl er ook foto's, geluids- en videomateriaal kan worden toegevoegd. Dankzij het digitaliserings-proces wordt het mogelijk om op allerhande combinaties van gegevens te zoeken.

De Volksverhalenbank wordt gevuld met verhalen uit het Meertens-archief, verhalen uit reeds bestaande tekstedities, en verhalen verkregen uit nieuw veldwerk-onderzoek. Globaal geschat herbergt het Meertens-archief zo'n 32.000 volksverhalen in manuscript-vorm. Enerzijds is daar de Volkskundevragenlijst, die jaarlijks naar correspondenten wordt verzonden in heel Nederland en Vlaanderen. In de vragenlijst is met zekere regelmaat geïnformeerd naar het bestaan van bepaalde soorten verhalen, zoals sterke verhalen of vertellingen over bovennatuurlijke machten. Anderzijds zijn daar de collecties, bijeengebracht door verzamelaars. Tot de oudste verzamelingen van het Instituut behoren de Collectie Boekenoogen en de Collectie Bakker, die beide uit de periode rond 1900 stammen. In de jaren '90 van de 19e eeuw plaatste G.J. Boekenoogen (1868-1930) oproepen in kranten en tijdschriften om hem versjes, kinderliedjes en volksverhalen toe te sturen. Hij ontving per post materiaal vanuit het gehele land (net zoals het in de praktijk bij de gebroeders Grimm was gegaan, die eigenlijk zelden de boer opgingen om verhalen op te tekenen). Degene die het meest ijverig voor Boekenoogen heeft verzameld, was C. Bakker (1863-1933), een plattelandsarts te Broek in Waterland. Bakker was onze eerste echte veldwerker, in die zin dat hij zijn patiënten daadwerkelijk verhalen en liedjes ontlokte. De verhalen kwamen om zo te zeggen direkt uit de 'volksmond', want hij interviewde voornamelijk boeren, knechten en vissers. Al hun verhalen tekende Bakker op en hij verzond ze per post aan Boekenoogen. Omdat het door Bakker verzamelde materiaal zo omvangrijk is, onderscheiden we een aparte Collectie Bakker. Beide collecties zijn via-via in het bezit gekomen van het Meertens Instituut. Een collectie die direkt in opdracht van het Instituut is aangelegd, is de Collectie Jaarsma. Gelijktijdig met andere verzamelaars in andere regio's, heeft hulppredikant A.A. Jaarsma (1914-1991) in de jaren '60 en '70 met veel succes volksverhalen verzameld in de Friese Wouden. Jaarsma verzamelde in die periode niet minder dan 16.000 Friese volksverhalen. Ook vandaag de dag worden er vanuit het Meertens Instituut nog verhalen verzameld, onder andere via veldwerk in Broek in Waterland, en in de Utrechtse wijk Lombok. Studenten die stage komen lopen bij de Volksverhalenbank worden er ook regelmatig op uitgestuurd om vertellers hun verhalen te ontlokken. De oudste manuscripten behelzen dus correspondentie en schriftelijke optekening van mondelinge vertellingen, het nieuwste materiaal bestaat deels uit bandopnamen. Niettemin ontvangen we op het Meertens Instituut met zekere regelmaat ook nog correspondentie met schriftelijke optekening van verhalen.

Als we voor het verhaal-onderzoek verder terug willen gaan dan de 19e eeuw, dan zijn we altijd aangewezen op schriftelijke bronnen. Voor middeleeuwse fabels, boerden en sproken zijn we bijvoorbeeld aangewezen op handschriften of vroege drukken. Voor latere eeuwen moeten we ons verhaal-materiaal onder meer vinden in almanakken en kluchtboekjes. Deze schriftelijke traditie loopt natuurlijk tot in deze tijd door, en volksverhalen zijn eveneens te vinden in literaire teksten, in kranten en tijdschriften, in email en op internet. Omdat de schriftelijke en de mondelinge traditie nooit geïsoleerd van elkaar hebben bestaan, maar altijd in een wisselwerking hebben gestaan, worden bij het verzamelwerk voor de Volksverhalenbank ook de moderne media niet genegeerd. Sterke verhalen zijn bijvoorbeeld ook te vinden in De Avonden van Gerard Reve of De Elementen van Harry Mulisch, en moppen zijn ook op televisie verteld in het RTL4-programma Moppentoppers.

Het samenstellen van volksverhaalbundels voor een breed leespubliek is in het verleden niet zelden gebaseerd geweest op teksten die al eerder in druk zijn uitgegeven. De volksverhaaltraditie wordt zo schriftelijk in leven gehouden dankzij het 'grote overschrijven': de ene (amateur-)volkskundige schrijft een verhaal, desnoods met de nodige aanpassingen, over uit een andere bundel volksverhalen. De huidige tekst-editie is daarentegen gebaseerd op de verhalen zoals die zijn ingevoerd in de Nederlandse Volksverhalenbank, en die in principe teruggaan op de primaire bron. De oorspronkelijke optekeningen en opnames worden hier licht bewerkt gepresenteerd, veelal zonder tussenkomst van andere editeurs.

Als volksverhalen in boekvorm worden uitgegeven, doet zich vaak nog een ander merkwaardig fenomeen voor. Terwijl het volksverhaal een breed scala aan genres herbergt, beperken de meeste (populaire) edities zich tot een selectie uit één genre. Zo zijn de sprookjesboeken tot stand gekomen, de sagenbundels, de Broodje Aap-edities en de moppenboekjes. Een dergelijke opdeling in genres is tamelijk literair en doet vanuit volkskundig perspectief nogal geforceerd aan. Vertellers bekommeren zich niet om genres (zijn zich er doorgaans ook nauwelijks van bewust) en hun repertoire kan gemakkelijk naast elkaar sagen, sterke verhalen, moppen en familie-verhalen omvatten. In deze teksteditie wordt de hokjesgeest tot op zekere hoogte doorbroken. Er wordt achtereenvolgens een selectie uitgegeven van sprookjes, traditionele sagen, persoonlijke vertellingen en familieverhalen, moderne sagen en grappige vertellingen. De genres worden nog wel na elkaar gepresenteerd, maar benadrukt moet worden dat alle soorten vertellingen tot de orale cultuur behoren. Daarmee moet ook enigszins het Anton Pieck-cliché worden weggenomen dat volksverhalen alleen maar lief en leuk, schilderachtig en romantisch zijn. Volksverhalen kunnen evengoed morbide en vuig zijn, hilarisch en pessimistisch, kritisch en seksistisch.

Toch heb ik mijzelf ook onwillekeurig beperkingen opgelegd, net als al mijn voorgangers. Niet alle verhalen die in een sfeer van intimiteit verteld kunnen worden, zijn ook geschikt voor het publieke domein. Iedereen weet dat er holocaust-moppen worden verteld, maar als onderschriften bij foto's in een museum zijn ze onacceptabel. Met name hedendaagse moppen kunnen bijvoorbeeld stuitend seksistisch en racistisch zijn, en zij worden in de Volksverhalenbank niet opgenomen zonder een logo met de waarschuwing 'extreem': wie toch de tekst opvraagt, is verzekerd van schuttingtaal, pornografie, majesteitsschennis, heiligschennis, racisme en wat dies meer zij. De volkskundige kan immers zijn ogen niet sluiten voor het feit dat ook dergelijke verhalen verteld worden. Niettemin heb ik voor deze editie een zekere zelfcensuur toegepast, en de laatste Dutroux-mop zal men hier dus ook niet vinden.

Anders dan in de meeste populaire tekstedities heb ik commentaar van vertellers op het verhaal soms laten staan. Het vertellen van een verhaal geschiedt zelden zoals tekstedities het doen voorkomen: een verteller begint eigenlijk nooit met het noemen van een titel, om vervolgens onverstoorbaar een verhaal tot het einde toe te vertellen. De titels in deze editie zijn ofwel afkomstig van schriftelijk ingezonden verhalen, ofwel door mijzelf aan het verhaal toegevoegd. In een reële vertelsituatie worden verhalen vaak niet zonder commentaar van de verteller of het publiek verteld. Waar dergelijk commentaar is overgeleverd en functioneel is, heb ik het laten staan. Het commentaar maakt vaak iets duidelijk over de context, en kan een persoonlijke stellingname of interpretatie bevatten. Dergelijke informatie kan van belang zijn voor het onderzoek naar de functie en betekenis van verhalen. Ten behoeve van de leesbaarheid zijn de oudere verhalen - zoals gebruikelijk in publieks-uitgaven - aangepast aan de moderne spelling en woordkeus, en verhalen in het Fries of een dialect zijn vertaald in het Nederlands. Bij ieder verhaal staat vermeld in welk jaar het is verteld. Achterin dit boek vindt de lezer de bronnen vermeld, vergezeld van enige aantekeningen. Tevens wordt achterin wat relevante literatuur aanbevolen.

Een vaak gestelde vraag is of er ook typisch Nederlandse (of zelfs regionale) volksverhalen bestaan. In principe is het antwoord ontkennend. Afgezien van de persoonlijke verhalen en de familievertellingen en een enkel volksverhaal, kent het overgrote deel van de verhalen een internationale verspreiding. Zelfs verhalen die aan een bepaalde plaats worden toegeschreven, blijken ook in het buitenland voor te komen, verbonden aan andere plaatsen. Soms beperkt zich de verspreiding tot (een deel van) West-Europa, maar niet zelden zijn verhalen over de hele wereld bekend. En toch vielen mij bij de samenstelling van de bundel de eigen Nederlandse elementen op. Wie op het niveau van de details naar de verhalen kijkt, zal niet kunnen ontkennen, dat nogal wat verhalen gaan over water en vissers en boeren en koeien...

Ik houd me altijd aanbevolen voor verhalen, of voor tips over getalenteerde vertellers. We zijn op het Meertens Instituut altijd bereid om verhalen te ontvangen.

 

Theo Meder

Meertens Instituut

Onderzoek en documentatie van Nederlandse taal en cultuur

Postbus 94264

1090 GG Amsterdam

email: Theo.Meder@Meertens.knaw.nl

 

terug naar inhoud