II. Traditionele sagen

Een sage is doorgaans aan een bepaalde tijd en een bepaalde plaats gebonden, en ook wel aan bepaalde historische of nog levende personen. De plaats van handeling bevindt zich vaak in de nabijheid van de leefomgeving van de verteller, die het verhaal regelmatig als waargebeurd vertelt. Een sage is meestal beknopter dan het sprookje en eenvoudiger in zijn handelingsverloop; het beperkt zich vaak tot een ‘actie’ en een ‘reactie’. In vergelijking met het sprookje is het slot van de sage meestal grimmiger en pessimistischer: het loopt vaker slecht af. Inhoudelijk legt de sage getuigenis af van allerhande geloofsvoorstellingen. Volkskundigen rekenen deze voorstellingen tot het ‘volksgeloof’ - vroeger ook wel neerbuigend aangeduid als ‘bijgeloof’. Sagen getuigen, kortweg gezegd, van een geloof in (en vrees voor) magische krachten, bovennatuurlijke verschijnselen en wezens. Tot die verschijnselen behoren bijvoorbeeld toverij, hekserij en spokerij. De wezens waarover verteld wordt, kunnen bijvoorbeeld reuzen, kabouters, watergeesten, weerwolven of rusteloze overledenen zijn.

Bij sprookjes en moppen zijn vertellers zélf zich er doorgaans van bewust dat ze fictieve genres aan het vertellen zijn. Zoals gezegd is dat in nogal wat gevallen bij sagen juist niet zo: daar zijn de vertellers regelmatig van het waarheidsgehalte van hun relaas overtuigd. In ieder geval vertellen zij het verhaal ook, omdat ze het gebeurde als buitengewoon of bovennormaal beschouwen, en omdat ze met het vertellen een effect van suspense willen nastreven. Toch is het geen absolute voorwaarde dat iedere verteller altijd (alles) gelooft wat hij aan sagen vertelt. De verteller hoeft de (spectaculaire) sagen niet altijd noodzakelijk te vertellen vanuit een diepgeworteld geloof erin (soms vertelt hij het alleen maar, omdat de verzamelaar ernaar vraagt). Sommige vertellers merken zelfs met zoveel woorden op, dat ze de in sagen vervatte geloofsopvattingen niet, of maar half, geloven. Scepsis hoeft echter weinig af te doen aan de levensvatbaarheid en overdracht van sagen; onderzoek heeft uitgewezen dat ook degenen die niet of nauwelijks in de sagen geloven een schakel in de transmissie-keten zijn. Een goede sage wordt door sceptici weer doorgegeven aan ‘gelovers’ en omgekeerd.

Binnen het genre van de sagen kan weer een onderscheid worden gemaakt tussen eigenlijke sagen, oorsprongssagen en historische sagen. Oorsprongssagen geven een ontstaansverklaring voor een bepaald natuurverschijnsel of gebruik ('Hoe komt het dat...?'). Het betreffen niet echt de grote levensvragen: waarom heeft een rivier zoveel bochten; waarom is de zee zout; waarom heeft februari maar 28 dagen; waarom besnuffelen honden elkaars achterwerk; en waarom wroeten de varkens? De antwoorden zijn vaak anecdotisch of triviaal. Zo heeft februari bijvoorbeeld maar 28 dagen omdat hij met het kaartspelen een dag aan januari en een dag aan maart heeft verloren. Historische sagen zijn verbonden aan bepaalde bestaande gebouwen (zoals kastelen en kerken), historische gebeurtenissen (bepaalde overstromingen en oorlogen) en historische personen (vorsten, rovers en dergelijke).

De eigenlijke sagen raken meer de kern van het ‘volksgeloof’. J.R.W. Sinninghe onderscheidt, op basis van oudere indelingen, demonensagen, toversagen en duivelssagen. In de laatstgenoemde sagen treedt uiteraard de duivel op, die regelmatig een pact met mensen sluit en het op hun zondige zielen voorzien heeft. De toversagen gaan over mensen met magische of bovennatuurlijke krachten, zoals heksen, tovenaars, weerwolven en nachtmerries (niet de droom, maar de plagende geest die 's nachts mensen of dieren komt berijden). Het meest omstreden is Sinninghes indeling van de demonensagen naar elementwezens - een classificatie die wringt en verder nauwelijks wordt toegepast. Hij onderkent waterdemonen (bijv. watergeest en meermin), aarddemonen (bijv. kabouters en reuzen), vuurdemonen (dwaallicht, vuurman) en luchtdemonen (bijv. plaaggeest, spookdieren, terugkerende doden en voortekenen).

'Sagen' (in de beperkte betekenis) stammen in principe uit een tijd waarin hemel en aarde in de volksverbeelding door meer wezens bevolkt werden dan door gewone mensen en dieren alleen. Ze wortelen in een samenleving die nog van magisch denken doortrokken was. Een samenleving bovendien waarin ook het christendom het bestaan van magie, wonderen en een bovennatuur vaker bevestigde dan ontkende - waarin de duivel geen fictie was, en exorcisme serieus werd genomen. Sagen hebben bovendien een functie vervuld in het verklaren van verschijnselen die vroeger anders onverklaarbaar bleven. De onbegrepen willekeur waarmee ziekten konden toeslaan liet ruimte voor de verdenking van kwade opzet door een heks. In een wereld waar 's nachts buiten de voordeur de akelige en onveilige duisternis begon, kon een mistflard gemakkelijk worden aangezien voor een wit wief. Een bok wordt dan een spookdier, en een knoestige wilg een spook. En sagen konden ook morele boodschappen uitdragen en waarschuwen dat zelfmoordenaars niet naar de hemel gingen, maar voor straf gedoemd waren om eeuwig op aarde rond te dolen. Met de relatieve 'onttovering' van Nederland zijn de traditionele sagen nog niet verdwenen, al worden ze steeds minder geloofd. De sagen worden echter door velen nog gekoesterd als folkloristische curiositeit uit een even wonderlijk (magisch en zeker ook nostalgisch) als veilig ver verleden. In de toeristenindustrie wordt tegenwoordig de sage nog met graagte gebruikt om iets te vertellen over een bepaalde locatie.

In deze bundel beginnen de traditionele sagen met enkele oorsprongssagen, onder meer over de vraag hoe de mensen aardappels hebben leren eten. Hierop volgen de eigenlijke sagen, waarin onder andere blijkt dat de kabouters in de volksoverlevering een duidelijk ambivalenter en kwaadaardiger reputatie hebben dan in de huidige literaire kindercultuur. Voorts zal duidelijk worden dat de mannelijke tovenaars hun kunst vaker gebruikten om te imponeren, terwijl de vrouwelijke heksen veeleer hun kunst aanwendden om op kwaadaardige wijze schade aan te richten. Het merendeel van de sagen stamt weer uit de collecties van Boekenoogen, Bakker en Jaarsma en uit de Volkskundevragenlijsten. Slechts enkele optekeningen zijn van recentere datum.

De traditionele en de moderne sagen staan in zekere zin in dezelfde traditie, al was het maar omdat beide genres vaak als waargebeurd verteld worden of werden. Het verschil is evenwel dat de oudere sagen zich meer concentreren op ongrijpbare bovennatuurlijke verschijnselen, terwijl in de moderne sagen de angsten ten aanzien van onbegrijpelijke moderne technieken en maatschappelijke ontwikkelingen gethematiseerd worden. Toch zijn de traditionele sagen niet noodzakelijk iets van het voorbije verleden. In mei 1995 ontstond in de media bijvoorbeeld nog grote ophef over klopgeest-verschijnselen die zich (althans in de beleving van bepaalde betrokkenen) hadden voorgedaan in een rijtjeshuis in het Gelderse Druten. Men kan zich zelfs afvragen in hoeverre Nederland eigenlijk 'onttoverd' is.

 

22. Waarom de varkens wroeten (1894)

Er waren eens een oude en een jonge vrouw. En de jonge vrouw zei op een keer tegen de oude vrouw, dat ze zo graag een keer pannenkoeken wilde eten.

"Nou," zei de oude vrouw, "als je een mooi stuivertje vindt, dan zullen we ze eten."

Toen ging de jonge vrouw het hele huis aanvegen en ze vond een stuivertje. Hierop maakte de oude vrouw beslag voor de pannenkoeken, en de jonge vrouw ging ze bakken. Maar toen de pannenkoek aan de ene kant gaar was, wist ze niet wat ze moest doen.

Haar moeder zei toen: "Je moet 'm omgooien."

Maar toen ze dat deed, kwam hij op de rand van de pan terecht, en brak in tweeën. De ene helft viel in de aspot. De andere helft vloog door de schoorsteen de wijde, wijde wereld in.

Daar kwam de pannenkoek een oude man tegen.

Die zei: "Pannenkoekje, wat ruik je lekker. Mag ik eens een hapje van je nemen?"

"Nee," zei de pannenkoek, "ik ben al aan een oude en een jonge vrouw ontsnapt, en dan zou ik me door jou laten opeten? Nee."

En weg vloog de pannenkoek.

Toen kwam 'ie een meisje en een jongen tegen die naar school gingen.

Die vroegen ook: "Pannenkoek, mogen wij eens van je happen?"

"Nee," zei de pannenkoek: "Ik ben net aan een oude vrouw en een jonge vrouw en een oude man ontsnapt, en zou ik me dan door zo'n paar kinderen laten opeten?"

En weg vloog de pannenkoek weer.

Toen werd de pannenkoek van al dat rondvliegen erg moe. Hij zag een varken op het land liggen, en hij is op zijn kop bij zijn oor gaan zitten. Maar ook het varken vroeg of hij eens een hapje van hem mocht nemen.

"Nee," zei de pannenkoek: "Ik ben al aan een oude vrouw en een jonge vrouw en een oude man en twee kinderen ontsnapt, en moet ik me dan door jou laten opeten?"

Maar het oude varken zei: "Kom wat dichter bij m'n oor zitten, want ik ben een beetje doof."

En toen de pannenkoek dit wilde doen, schudde het varken zo met z'n kop, dat de pannenkoek eraf viel en in de modder zonk. Toen gingen alle varkens aan het wroeten om de pannenkoek te zoeken, maar ze vonden hem niet.

Daarom wroeten nog steeds alle varkens in de grond.

 

23. Hoe de mensen aardappels leerden eten (1967)

Dit speelt in een tijd, dat de aardappels hier nog niet bekend waren. Toen was er een dominee, en die was nogal vooruitstrevend. Hij wilde, dat de mensen aardappels zouden gaan eten, en ze ook zouden gaan verbouwen. Hij ging zelf op zijn eigen veld aardappels verbouwen. Maar de mensen wilden niet zomaar alles eten wat ze niet kenden. En verbouwen wilden ze al helemaal niet. Niemand wilde de aardappels hebben. Toen ging de dominee naar zijn akker en liet er een bord bij neerzetten. Daar stond op dat geen mens bij het aardappelveld mocht komen, en dat niemand aan de aardappels mocht zitten, omdat ze voor de koninklijke consumptie bestemd waren. Het was koninklijk voedsel. Aardappels mochten alleen bij de koning op tafel komen. Op het bord stond ook hoe ze bereid moesten worden. De dominee liet er een politieagent bij waken; hij moest erop toezien, dat er geen dieven bij konden komen. Maar de agent liep wel eens wat heen en weer. Dan was hij eens hier, dan weer daar, en hij waakte niet zo heel goed over de aardappels. Mensen doen graag dingen die verboden zijn. En zo gebeurde het, dat iemand wel eens stiekem naar de aardappels ging. Die haalde dan een portie uit de grond, en zoetjesaan kwamen er meer die dat deden. Eerst at de één ervan, en daarna de ander. En daar was het de dominee nou precies om begonnen. Zo kreeg hij het volk aan de aardappels, en ze bevielen iedereen zo goed, dat ze het volgende jaar allemaal aardappels verbouwden.

 

24. De Amersfoortse kei (1894)

De inwoners van Amersfoort hebben de bijnaam van 'Keientrekkers', welke naam vermoedelijk ontleend is aan de volgende vertelling:

Het was een feit dat op één van de pleinen van het stadje een kolossale kei begraven lag. De aanwezigheid van deze steenklomp wekte de nieuwsgierigheid van enige ingezetenen zo op, dat men besloot deze op te graven. Aldus geschiedde.

Na lang graven vond men de kei en zag men dat er deze regels op geschreven stonden:

Zag je mij van onderen,

wat zou je je verwonderen.

Voor de weetgierige delvers was dit voldoende om alle pogingen in ‘t werk te stellen de steen om te trekken, hetgeen na zeer veel moeite eindelijk gelukte.

Men bekeek de kei en zag dat er nu op geschreven stond:

Oh, wat ben ik blij,

dat ik lig op mijn mooie zij!

 

25. Het Huis met de Hoofden (1892)

Er was eens een rijke familie woonachtig op de Keizersgracht te Amsterdam. Eens op een avond ging de heer met zijn familie uit, en liet de zorg voor het huis aan de bedienden over. De knecht was toevallig afwezig en twee dienstmeisjes waren thuis en besloten voor alle zekerheid alles secuur te sluiten. Na het avondmaal klaargezet te hebben, ontdekte de keukenmeid, die Anna heette, dat het vleesmes niet al te scherp was. Daarom ging zij naar de keuken om het op de slijpplank neer te zetten. Nadat Anna het mes duchtig had geslepen, hoorden de meisjes duidelijk geluiden van mannenstemmen uit de kelder komen. Het tweede meisje bedacht zich niet lang en vluchtte het huis uit. Anna bleef echter en hoorde hoe de dieven (die zich waarschijnlijk in de kelder hadden laten insluiten) met elkaar overlegden over hoe het beste het huis konden binnendringen. Toen openden de dieven een luik dat toegang gaf tot de keuken.

Men zou één voor één door het luik in de keuken klimmen, waarop diegene die volgde zou roepen: "Ben je er?"

Volgde daarop "Ja", dan zou de volgende zijn geluk beproeven totdat zij er alle zeven waren. Dan zou de roof- en plundernacht beginnen. Anna stond doodsbleek maar vastberaden bij het luik met het grote scherpe vleesmes in de hand geklemd. Toen de eerste rover zijn hoofd door het luik stak, sloeg zij hem vastberaden het hoofd af en trok vervolgens zijn lichaam door het luik, en legde het snel terzijde.

Toen er een zware stem vroeg: "Ben je er?", antwoordde zij dof en zwaar: "Ja!"

Hierop volgde nummer twee en zo ging het door. Nummer zeven had echter het gevoel dat er iets niet klopte, en ging daarom aan de haal. Niet lang daarna kwam de familie thuis. Vol ontzetting hoorden zij over de rovers en vernamen met bewondering van het heldhaftige gedrag van Anna. De heer gaf Anna als beloning een prachtige diamanten ring en liet de hoofden in steen nabeitelen en aan het huis bevestigen, zodat iedereen aan het trouwe en heldhaftige gedrag van het meisje herinnerd zou worden wanneer hij langs het huis kwam.

Anna leefde nu steeds hoog geacht en gewaardeerd bij de familie, toen de familie een nieuwe knecht in huis nam. Deze knecht heette Piet, en hij was er vooral op uit om bij Anna in de gunst te komen. Dit lukte hem zo goed, dat hij een aanzoek aan haar deed en het jawoord ontving. Nu stelde hij haar voor eens een poosje vrij te vragen en haar dan aan zijn oude lui voor te stellen. Anna stemde toe. De permissie van de familie werd gevraagd en er werd besloten dat het paar een week vrijaf zou krijgen. Daarop vertrokken zij. Anna zat met haar vrijer in een sjees.

Nadat zij buiten de stad enkele uren gereden hadden, vroeg Anna maar steeds: "Zijn wij er nog niet?"

Een angstig voorgevoel maakte zich van haar meester.

Het antwoord luidde: "Nog niet, nog niet."

En op het laatst antwoordde Piet: "Verlang je zo naar je dood?"

Daar Anna hem in opperste verbazing aanstaarde, verklaarde hij: "Je hebt mijn broers vermoord en nu zul je er ook aan moeten geloven."

Zij begreep meteen dat hij die ene rover was die ontkomen was, omdat ze gehoord had, dat er van te voren gesproken was van zeven, en er slechts zes door het luik gekomen waren. Zij reden bliksemsnel. Eindelijk zag zij een groot huis: dat was het rovershol en hier woonden zijn ouders. Zij dreven een herberg en de ongelukkige reizigers die voorbij kwamen, of er overnachtten, werden - als zij geld of veel goed bij zich hadden - lafhartig en heimelijk vermoord. Anna werd van de wagen getild en overgeleverd aan Piet’s vader en moeder, die haar dadelijk stevig vastbonden en naar een groter hol brachten. Hier had zij ruimschoots de tijd om na te denken. Haar tegenwoordigheid van geest had haar echter geen ogenblik verlaten en zij had, terwijl zij gebonden werd, al haar spieren gespannen, zodat de koorden haar hand niet al te strak zouden afbinden. Bovendien had zij haar diamanten ring om. Zij had die Piet nooit laten zien, en had die dag de steen naar binnen gedraaid, zodat die zijn aandacht niet had getrokken. Terwijl zij nu zat te bedenken hoe te ontvluchten, hoorde zij - ze had een verbazend scherp gehoor - beraadslagen of zij die avond, dan wel de volgende dag vermoord zou worden. Haar Piet was ervoor om haar die zelfde avond te vermoorden, omdat hij haar vastberaden karakter en moed kende. Vader en moeder waren echter voor de volgende avond en ook de overige rovers, aangezien er die avond nog verschillende karweitjes op te knappen waren.

Het gegil van de slachtoffers dat tot Anna doordrong, sterkte haar in haar voornemen al het mogelijke te proberen om te vluchten. Zij slaagde erin om de koorden met de diamant stuk te snijden. Vervolgens ontdekte ze een soort van venster in haar cel, waaronder een ondiepe sloot liep. Hierop forceerde zij uit alle macht een opening waar zij zich doorheen kon werken. Vervolgens knoopte zij de koorden aan elkaar en liet zich naar beneden zakken.

Eenmaal in vrijheid liep zij door totdat zij bij een boerderij kwam. Hier woonde toevallig een boer die wel eens hooi en andere produkten aan haar heer leverde, en nu smeekte zij hem haar te verbergen en zo spoedig mogelijk naar Amsterdam te brengen. De boer, die juist een hooiwagen had klaargemaakt en daar de volgende dag mee naar Amsterdam ging, besloot Anna hierin te verbergen. Zij verzocht hem vooraan een plaats te maken in het breedst van de wagen, zo ongeveer achter de rug van de boer, en zij zou er op haar tenen gaan zitten, zodat zij met de grote hooivork niet te heffen was. De boer legde zich nu te ruste en ging de volgende morgen vroeg op weg.

Wat Anna gevreesd had, gebeurde. Nadat zij op de grote weg gekomen waren, kwamen er enkele als boeren verklede rovers te voorschijn en eisten dat de boer zou stoppen en het hooi zou afladen. De boer weigerde dit, maar stond toe dat zij met de grote hooivork driemaal in het hooi staken. Wanneer hij werkelijk iemand verborg, zouden zij het aan de punten moeten zien en dan zou hij alsnog afladen. Door het onnozele voorkomen van de boer begonnen zij hun achterdocht te verliezen. Toch staken zij driemaal met kracht in de volgeladen wagen, maar aan geen enkel puntje bespeurden zij bloed. Zij lieten de boer dus gaan, die doorreed en tegen de avond in Amsterdam aankwam. Anna werd spoedig uit het hooi bevrijd en kwam terug bij de familie, die haar hoogst verbaasd omringde en liefderijk verpleegde. Aanvankelijk kon zij door de angst die zij had doorstaan geen woord uitbrengen, maar weldra vertelde zij alles. Men besloot omzichtig te werk te gaan. De politie werd gewaarschuwd en men wachtte de dingen af die komen zouden.

Toen de week om was, kwam de knecht heel kalmpjes terug en vertelde dat Anna ziek was geworden en daarom nog wat bij zijn moeder zou blijven. Men deed alsof men hem geloofde en bracht hem naar boven en plotseling voor Anna. Hij schrok wel even, maar hield zich vrij goed, werd gevangen genomen en weggevoerd. Het rovershol werd op aanwijzing van Anna gevonden en uitgeroeid en Anna woonde verder rustig bij de familie.

Meer vermeldt de historie niet.

 

26. De Stenen Uilenborden (1965)

Voorbij Leeuwarden moet een boer geweest zijn, die geen rooie cent meer had. Zijn boerderij was vervallen; als er storm zou komen, kon alles zo ineenstorten. De man was ten einde raad.

Op een avond stond hij op het erf. Er kwam een heer aankuieren.

"Je ziet er mismoedig uit," zei de heer.

"Dat ben ik ook," antwoordde de boer, en toen vertelde hij hoe erg hij er aan toe was, en dat hij zo'n tekort aan geld had.

"Ik weet wel raad," zei de heer: "Jij krijgt een nieuwe boerderij van me. Ik ben de duivel. De boerderij wordt vannacht nog gebouwd; morgen voordat de eerste haan kraait, is 'ie klaar. Maar dan moet ik je ziel hebben."

De boer zei: "Het moet maar."

En het contract werd gesloten. Maar de voorwaarde was, dat de boerderij helemaal afgebouwd moest zijn, voordat de volgende morgen de eerste haan kraaide. Daar moest de duivel zich aan houden, anders ging het niet door.

Toen de duivel vertrokken was, begon de boer na te denken. Wat had hij gedaan? Zijn ziel zou hij kwijtraken. Hij kreeg het benauwd en zijn vrouw merkte dat.

Eerst wou hij niet vertellen wat eraan scheelde. Maar op 't laatst, toen zei hij het. De vrouw was echter slim.

Ze zei: "Laat alles maar aan mij over."

Ze gingen naar bed. En daar begon het getimmer en gedoe al.

Toen dat een tijd zo was doorgegaan, zei de boerin: "Kijk eens hoe ver ze zijn."

"De muren staan er al," zei de boer.

Even later vroeg de vrouw weer: "Hoe ver zijn ze nou?"

"Ze gaan beginnen met het dakdekken," zei de boer.

Weer even later vroeg ze nog eens: "Hoe ver is het nou?"

De boer zei: "Ze zijn aan de uilenborden toe."

"Mooi," zei ze, en meteen daarna begon ze luid te kraaien.

Dat hoorde de haan en hij antwoordde.

De boerderij was nog nèt niet af, dus de duivel had het verloren. De vrouw was hem te slim afgeweest.

Daar kwam hij al aan: hij was pisnijdig.

"Nooit," zei hij, "zal er op deze boerderij een uilenbord blijven zitten!"

En daar had hij gelijk in. Er wilde geen uilenbord op z'n plaats blijven. Tenminste... geen houten. Maar toen hebben ze er een stenen uilenbord ingezet en dat bleef staan. Daarom heeft de boerderij de volgende naam gekregen: 'De Stenen Uilenborden'.

 

27. De zeemeermin van Westenschouwen (1937)

Westenschouwen, nu een gehucht van Burgh, was vroeger een belangrijke havenstad. De Romeinen hadden er een nederzetting (er zijn oude munten en dergelijke gevonden). De Denen en Noormannen vereerden het eveneens met hun bezoek. Vandaar dat er een burcht opgericht werd - het wapen van Burgh herinnert er thans nog aan. In dat glorietijdperk van Westenschouwen, dat tot in de tweede helft van de middeleeuwen duurde, had het volgende plaats, waarvan de feiten echter slechts flauw in de herinnering voortleven, zodat ik het ook maar in het kort kan vertellen.

Op een dag vingen de vissers van Westenschouwen een wezen 'half mens, half vis' in hun netten. Het 'beest' werd aan wal gebracht. Het was met zeewier overdekt en huilde tranen met tuiten. De hele dag stonden er mensen omheen om het aan te gapen, tot het donker werd toe. Opeens klonk er een mannelijke stem uit zee op. Het was de zeemeerman die naar zijn vrouw riep en haar terug wilde hebben. Deze stem keerde telkens terug, maar de vangst werd niet afgestaan. Toen keerde de meerman nog een keer terug en sprak de profetische woorden:

"Westenschouwen, Westenschouwen,

't Zal je berouwen,

Dat je geroofd hebt m'n vrouwe,

Westenschouwen zal vergaan,

Maar de toren zal blijven staan."

Zo is het ook gebeurd.

Ik voeg er echter aan toe dat de toren in het midden van de negentiende eeuw afgebroken werd en dat de boerenschuur van Speelman midden in het dorp Burgh van de afbraaksteenen werd gebouwd.

 

28. De nieuwsgierige boer (1937)

De aardmannetjes of alvermannetjes, in Noord-Brabant kaboutermannetjes genaamd, zijn lelijke en mismaakte dwergen. Hun lengte varieert van zes decimeter tot het postuur van een vierjarig kind. Zij wonen volgens het bijgeloof in krochten. Dit volkje is listig, vlug en bedreven in allerhande kunsten en bewaart verborgen schatten. Zij bewoonden in onze provincie de heuvels op de grote hei te Zeelst en in de heuvels van de Oirschotse heide. De kabouters te Bergeik woonden in de Kattenberg, niet ver noordwaarts van de molen gelegen, en verder te Riethoven in de Duivelsberg en op andere plaatsen in Noord-Brabant. Zij vreesden het daglicht en lieten zich aan niemand zien en kwamen slechts ‘s nachts uit hun holen te voorschijn. Als men 's avonds de een of andere spijs, bijvoorbeeld gewoon brood, voor hen klaar zette, verrichtten zij voor dit eenvoudig onthaal allerhande werk. Alhoewel ze goed en dankbaar waren voor hun weldoeners, waren zij aan de andere kant onverbiddelijke vijanden van hun vervolgers. De dikke korte rookpijpjes, die zij volgens het volksgeloof gebruikten, worden nog veel in de grond gevonden en die noemt men in Noord-Brabant aardmannekespijpjes.

Dat de kabouters zich aan niemand lieten zien, ondervond een boer te Zeelst. Hij wist, dat de kabouters dikwijls in zijn bakhuis kwamen, want zij hadden al menigmaal brood en mik voor hem gebakken, maar gezien had hij ze nooit. Hij wilde hen nu eens op een nacht bespieden. Tussen twaalf en één ging hij daarom naar de deur van zijn bakkerij en hij hoorde de dwergjes, die druk aan de arbeid waren.

Voorzichtig wilde hij door een spleet in de deur kijken; hij had zijn linkeroog al dichtgeknepen en wilde met zijn rechteroog door de spleet gluren, toen hij onverwachts een piepstemmetje hoorde zeggen: "Blaas die daar het licht eens uit!"

De boer springt verschrikt achteruit en ijlt zijn woonkamer binnen. Hij was voor heel z’n leven blind aan het oog, dat zo onvoorzichtig het werk van de kleine arbeiders had willen begluren. Nu wist hij nog niks en moest bovendien zijn nieuwsgierigheid bekopen met het verlies van zijn rechteroog.

 

29. Het wisselkind (1953)

Op een keer kwam in Tungelroij, een zanderig gehucht van Weert, een kabouter bij een boerenvrouw binnen stappen. Hij vroeg om een aalmoes, maar de gierige vrouw gaf niets en joeg het mannetje naar buiten. Toen de vrouw even later haar kind uit de wieg wilde nemen om het te voeden, was dat kind verdwenen en de kabouter lag in de wieg. De kabouter keek zo vals dat de vrouw verschrikt achteruit week. Toen kwam er een zigeunervrouw binnen en die gaf de volgende raad: de vrouw moest een halve eierschaal nemen en daar meel en melk in doen en roeren met een lepeltje alsof ze deeg aan het mengen was. De vrouw volgde die raad.

De kabouter bekeek dat werk en ineens riep hij uit: "Ik ben honderden jaren oud geworden, ik heb drie molenassen op één stam zien wassen, maar koken in zo'n klein keteltje heb ik nog nooit gezien."

En opeens was hij verdwenen en 't kind lag weer in de wieg.

 

30. Eldert en Brandert (1894)

Wat nu het Eldertsveld heet, daar woonden honderd jaar geleden een vader en zijn zoon, twee akelige kerels. Ze woonden in een hol onder de grond en ze hadden een touw dwars over de weg gespannen. Als er dan een mens voorbijkwam, dan rinkelde er een bel in hun hol. Dan gingen ze naar buiten en maakten diegene dood. Het geroofde goud begroeven ze onder de grond.

Op een keer liep er een mooie meid langs hun hol, die op weg was naar Norg. Toen ze tegen het touw liep, kwam Eldert naar buiten en greep haar bij de keel. Maar toen hij zag dat het een knappe meid was, nam hij haar mee in het hol.

Toen kregen Eldert en Brandert hevige ruzie, want Brandert zei dat ze ook doodgemaakt moest worden. Eldert wilde haar echter als zijn vrouw hebben en in leven houden. En zo gebeurde het ook.

Het meisje smeekte om genade, maar het hielp haar niks. Vanaf dat moment bleef er altijd één van de kerels in het hol, omdat ze bang waren, dat ze zou vluchten.

Maar toen ze een jaar bij hun had gewoond, zeiden ze tegen elkaar: "Morgen moeten we er samen op uit. Ze zal nu wel niet meer wegvluchten."

Toen ze waren vertrokken, en het meisje de kerels niet meer kon zien, ging ze ook weg, zo hard als ze lopen kon.

De kerels waren snel weer thuis gekomen, en toen ze zagen dat ze weg was, liepen ze ieder een kant op om haar weer te vangen. Eldert, die erg hard kon lopen, haalde haar bijna in. Hij gooide met zijn bijl naar haar, maar die raakte haar niet en belandde in de deur van het huis waar ze in vluchtte.

Toen vertelde ze alles. Hierop gingen de schout en zijn dienders op zoek en ze namen de moordenaars gevangen. Ze werden spoedig onthoofd.

Als het nu avond wordt, dan kun je op het Eldertsveld al de Witte Wieven zien zweven, die Eldert en Brandert daar vermoord hebben.

 

31. Jan Zonder Angst (1892)

In Duitsland stond vele jaren geleden, tussen de stad L. en het dorp B. een onbewoond, bouwvallig kasteel, hetwelk op de top van een hoge berg gelegen was, omringd van struikgewas, en aan welke voet zich een uitgestrekt bos bevond. Algemeen geloofde men op het dorp, dat het daar spookte. Niet zonder vrees gingen dan ook de dorpslui in ‘t donker hier voorbij en maakten als ‘t kon liefst een omweg.

Op een zekere keer vernam men in ‘t dorp, van een reiziger (die het kon getuigen), dat hij de avond ervoor, voorbij ‘t kasteel komende, licht gezien had aan een venster en tevens een schaduw er voorbij zag glijden. Hij was er hevig van geschrokken, liep zo hard als hij kon naar ‘t dorp toe, om alles de schout mede te delen. De schout besloot toen, dat er enige flinke mannen op het kasteel een nacht moesten doorbrengen, om het spook te doden. Maar niemand had de moed er toe. De dorpsbewoners waren er zó angstig door geworden, dat ze voortaan, als ze uit de stad kwamen tegen de avond, een omweg maakten om niet langs het gevreesde kasteel te hoeven gaan. De schout begreep, dat het zo niet blijven kon en beloofde aan degene, die de moed had, één nacht op ‘t slot te vertoeven, twintig thaler. Maar nog kwam niemand opdagen.

Eindelijk verscheen Jan de smid, een flinke man van middelbare jaren, die de bijnaam had, door allen, die hem kenden om zijn dappere daden, die hij eens het dorp bewezen had in tijd van watersnood, van Jan Zonder Angst. Deze alles gehoord hebbend, nam het onder algemene toejuiching terstond aan. Diezelfde avond nog begaf hij zich op weg naar ‘t slot; hij nam een lantaarn mee, enige kruiken bier, een pot meel en als wapen alleen een grote hamer. Op het kasteel aangekomen, begaf hij zich onmiddellijk naar de keuken, ontstak er zijn lantaarn, haalde wat dor hout uit het struikgewas, en maakte een vuurtje aan in de haard. Hij zette zich op een bank neer en dronk enige glazen bier. Nadat hij uitgerust was, maakte hij het beslag van meel, en begon daarna met koeken bakken. Hij was zó op zijn gemak hier, en zonder angst, alsof hij in een gewoon huis was. Hij verwonderde zich, nog niets van ‘t spook gezien te hebben.

Maar nauwelijks hoorde hij de dorpsklok middernacht slaan, of hij hoorde geruis boven zich. Dat zal zeker het spook zijn, dacht Jan en verwonderde zich zeer, maar een been viel uit de schoorsteen en net op zijn koeken.

Nu, dat is aardig, dacht hij en gooide het in een hoek. Een kwartier erna viel weer een been op zijn koeken, die hij weer in dezelfde hoek gooide. Zo achtereenvolgens vielen er nog een romp, twee armen en een doodshoofd, welke Jan allemaal maar in de hoek smeet, en bleef zonder zich door dit alles van zijn stuk te laten brengen rustig doorgaan met bakken. Juist was hij klaar ermee, of hij hoorde beweging in de hoek. Hij keek om en zag dat de beenderen zich tot een volkomen geraamte gevoegd hadden.

Het skelet wenkte Jan, om met hem mee te gaan. Jan volgde hem, meer uit nieuwsgierigheid om te weten wat hij wilde. Hij nam zijn lantaarn mee en ook de hamer, die hij onder zijn jas verborg. In de gang opende het spook een deur, die naar onderaardse gewelven voerde. Na verschillende akelige, kille gewelven doorgegaan te zijn, opende het geraamte een laatste grote, zware ijzeren deur en men kwam in een nog donkerder gewelf. Hier wees het geraamte naar een grote steen op de vloer. Jan begreep dit, nam een sterk oud werktuig dat er lag, en lichtte zo de steen en nog andere stenen rondom op. Na geruime tijd werken, vertoonden zich drie grote kisten.

Jan keek toen om naar ‘t spook. Deze begon nu te spreken.

Met een nare holle grafstem zei hij: "Ik ben de geest van de overleden ridder aan wie dit slot en al deze schatten erin toebehoorde. In mijn leven was ik alom als een oude gierigaard bekend en stierf ook zo. Maar tot straf van mijn gierigheid heb ik geen rust in mijn graf en moet alle nachten weerkeren om bij mijn schatten de wacht te houden en zou niet eer verlost worden vooraleer een mens hier in de nacht zou komen en volbrengen, hetgeen ik niet meer kan doen, namenlijk: deze drie kisten waar al mijn schatten in zijn te verdelen. Eén voor de kerk, één voor de armen en deze voor u, mijn redder, voor de dienst, die u mij bewezen hebt. Tracht er een beter gebruik van te maken, dan ik deed. En nu kan ik in orde en rust naar mijn graf weerkeren."

Hierop verdween het spook, nog voordat Jan van zijn verrassing bekomen was en het spook ervoor te danken. Toen Jan weer boven kwam was ‘t klaarlichte dag. Onmiddellijk begaf hij zich naar de schout. Deze was verwonderd Jan levend terug te zien. Jan verhaalde hem alles. De wil van de overleden ridder werd trouw ten uitvoer gebracht. Wat Jan betrof: de uitgeloofde prijs wilde hij niet aannemen, maar gaf het aan de armen.

Jan was nu schatrijk, hij deed de smidse aan een ander over en ging met vrouw en kinderen in een groot huis, stil en eenvoudig, leven - deed veel goeds aan de armen en was geacht en gezien door allen, die hem kenden. Ook hoorde men sinds die tijd nooit meer van spoken.

 

32. De toverspreuk (1965)

Er was eens een vrouw, en die was alle avonden weg.

Haar buurman dacht: daar wil ik meer van weten. Hij begon haar te bespioneren. Toen zag hij dat ze zich uitkleedde en naar de kelder toe ging. Daar wreef ze zich in met zalf uit een potje. Dat smeerde ze onder haar hals, en onder haar armen en onder haar borsten en ja, overal. Toen ze dat gedaan had, kleedde ze zich weer aan.

En toen zei ze:

"Vlieg van hier

over bossen en bomen

en waterstromen

naar Spanje naar de wijnkelder."

En daar vloog ze weg.

De buurman dacht: dat is een mooi kunstje, dat moet ik ook eens proberen. Dus hij deed zijn kleren uit en smeerde zich in met de zalf uit het potje. Op dezelfde plekken als zijn buurvrouw gedaan had.

Maar toen zei hij:

"Vlieg van hier

door bossen en bomen

en waterstromen

naar Spanje naar de wijnkelder."

Hij deed de kleren weer aan en daar vloog hij weg. Maar hij vloog door het water en door het bos in plaats van er overheen. Dus hij kwam er raar uit te zien en werd afgrijselijk smerig. Zo komt hij in Spanje in de wijnkelder aan. Daar was zijn buurvrouw ook.

Ze zei: "Hoe kom jij hier?"

Hij zei: "Precies zo als jij."

"Maar hoe kom je zo vuil?" vroeg ze.

Toen vertelde hij dat hij het versje niet goed opgezegd had. Niet over, maar door had hij gezegd.

 

33. Het behekste schip (1911)

Er was eens een schipper, die een schuit had, maar er nooit zelf in sliep; hij noch zijn knecht. Eens kreeg hij een nieuwe knecht en toen die 's morgens opstond, zag hij dat het schip andersom lag, dan hij het 's avonds vastgelegd had.

Hij vertelde dit aan zijn baas, maar die zei: "O, da's niks. Dat gebeurt alle nachten, en daarom durven wij er dan ook niet in te slapen."

"Nou, ik wel," zei de knecht en ging 's avonds in 't vooronder wakker liggen.

's Nachts hoorde hij opeens een groot kabaal.

Er werd door meerdere personen over het dek gelopen en gerend en hij hoorde schreeuwen: "Maak los de touwen, haal op de zeilen, gooi om dat roer."

En een poosje later voer het schip uit. Na enige tijd lag het schip stil. Toen klom hij naar boven, stak zijn hoofd door het luik en zag dat er een tak van een Chinaasappelenboom met Chinaasappels eraan over het schip hing. Hij zag toen, dat hij in China was, brak de tak af, nam die mee naar beneden en hield zich weer slapende.

Kort daarop klonk hetzelfde rumoer, dezelfde bevelen, weer bewoog het schip zich en toen hij, zodra het stil was geworden, weer ging kijken, zag hij dat het schip weer op zijn oude plaats aan de Langendijk - want daar gebeurde het - lag.

's Morgens ging hij de schipper alles vertellen en liet als bewijs de tak met Chinaasappelen zien.

Toen zei de vrouw van de schipper: "Nou, het is je geluk geweest, dat er bekend volk bij was, want anders was je er zo goed niet afgekomen en hadden ze je zeker vermoord."

Dit vond de knecht vreemd en ging er over nadenken.

Op zekere dag vroeg hij aan de baas of de vrouw altijd 's nachts thuis was.

"Ja hoor," zei deze, "maar wat zou dat?"

"Nou, dan zou ik wel eens willen, dat ik bij je in de kamer mocht slapen."

Dat gebeurde.

Na middernacht lag de vrouw schijnbaar heel rustig te slapen en toen zei de knecht: "Laten we haar nou voor de aardigheid eens wakker maken."

Dat werd geprobeerd, maar het lukte niet, wat ze ook deden.

Toen zei de knecht: "Laten we haar nou eens in 't bed leggen in de andere kamer."

Dat gebeurde. Na enige tijd hoorden ze kermen, klagen, huilen, steunen enzovoort.

Toen dit naar zijn zin lang genoeg geduurd had, zei de knecht: "We moesten je vrouw nou maar weer in haar eigen bed leggen."

Nauwelijks lag ze daar, of het gekreun hield op en de vrouw werd wakker - haar geest had haar lichaam verlaten en kon natuurlijk in eerste instantie zijn nestje niet meer terugvinden. Toen het lichaam op de oude plaats lag, ging de geest erin en werd de vrouw wakker.

Toen ze haar man en de knecht zag, zei ze: "Zo, zijn jullie al op? Geef me dan gauw een kopje koffie, want ik heb beslist erg vast geslapen."

Maar toen wisten de baas en de knecht genoeg, namelijk dat de vrouw een heks was, en dat onder haar bevel het schip elke nacht naar China ging.

 

34. De fieteldans (±1972)

Een meisje was op weg naar school en onderweg bood iemand haar iets aan. Sinds die tijd kon ze overal opklimmen en deed dat ook. Op stoelen, op spiegels, op schilderijen.

Haar vader is met haar op de hondenwagen naar Den Bosch gegaan om haar ervan te genezen. Wat de paters gedaan hebben, weet ik niet, maar toen de vader haar weer naar huis wilde rijden, kreeg hij van een pater de waarschuwing mee: "Wat er onderweg ook gebeurt, je mag in geen geval omkijken."

Onderweg kreeg Janus dorst en ging een borreltje drinken. Daarna reed hij weer verder. Toen ze sluis 0 gepasseerd waren, begon het te waaien en hoe dichter ze bij de Dungense brug kwamen, des te harder waaide het. De honden konden het karretje bijna niet meer trekken. Toen ze dan met veel moeite de Dungense brug bereikt hadden, ging de wind plotseling liggen. De honden schudden het schuim van hun kop en alles was weer normaal.

Het meisje is wel genezen van de ‘fieteldans’ (= de Sint Vitus dans) maar ze heeft maar een jaar of vijf meer geleefd.

 

35. De betoverde molen (1903)

Er was eens een molenaar en die had een molen en die wou maar niet draaien. Wat ze er ook aan deden, er was niks mee te beginnen. Geen knecht kon hij houden, want òf ze ontvluchtten 's avonds angstig de molen, òf ze bestierven het als ze er een poosje geweest waren. Op een goede dag kwam er een bedelaar aan de deur.

"Wil jij me helpen malen?" zei de molenaar, "dan kan je veel geld verdienen."

Natuurlijk wou die bedelaar dat wel.

"Nou, dan moet je weten dat er iedere avond een verschrikkelijk leven in de molen is en dat we 'm maar niet op gang kunnen krijgen."

"O, daar ben ik niet bang voor; laat mij maar waken," zei de knecht, "maar tot aan de bovenste sport toe moet je op iedere tree van de trap een kaars te branden zetten."

Dat gebeurde. Eerst zat de molenaar met de knecht stil bij 't vuur, maar toen het 's avonds laat werd, hoorden ze opeens een gestommel en een rumoer, alle kaarsen werden achter elkaar uitgeblazen en er kwam een troep zwarte katten binnen.

Toen ze bij de tafel kwamen en daar ook de kaars wilden uitblazen, zei de bedelaar: "Ho ho, poesjes, dat moeten jullie nou niet doen, want dan kunnen we niks zien. Ik zal eens een lekkere kop koffie zetten, dan kunnen we wat gezelliger zitten praten."

Dat zei hij maar als smoesje, want hij had het kokende water voor wat anders nodig. De katten gingen dus bij het vuur zitten en ze begonnen waarachtig te praten.

"Ik knijp er tussenuit," zei de molenaar.

"Nee, nee," zei de bedelaar, "je moet blijven."

Toen ze een poosje gezeten hadden, zei de ene kat zo eens tegen de ander: "We moesten hem er maar eens uitgooien."

Een poosje later zei de kat het nog eens.

"Pas op," zei de molenaar, "want ze hebben al menigeen gemold. Ik ga er vandoor."

Alweer zeiden ze: "We moesten hem er maar eens uitgooien."

Maar toen zei er één: "Laten we wachten tot roodbontje komt."

Een tijdje later kwam er een roodbonte kat binnenstuiven.

Nou moet ik in actie komen, dacht de bedelaar. Hij neemt een pollepel en begint het kokende water over de katten te gooien.

Jankend en schreeuwend vluchtten de katten weg, en vanaf dat moment begon de molen te malen. Toen de molenaar 's morgens opstond, had de bedelaar al een paar zakken gemalen. Maar het ergste kwam nog, want de vrouw van de molenaar zat vol brandblaren. Zij had er een handje in gehad, want het was een heks moet je weten.

 

36. De kattenkermis (1892)

Ergens op het land vierde een menigte katten kermis. Niemand durfde hen echter te storen, want iedereen was bang voor hekserij.

Ook was in de omgeving uit de kerk een gouden kandelaar gestolen.

De mensen besloten om het volgende jaar eens op de katten te loeren. De bewuste dag brak aan en zij gingen in de omgeving op de loer staan. Daar zagen ze tot hun schrik de kandelaar. Hoe konden ze hem nu terug krijgen? Eén was er die durfde. Hij ging naar het land en groette de katten. Toen pakte hij de kandelaar en wilde weggaan. Maar de katten vroegen hem om nog een poosje te blijven. Dat deed hij dan ook, en de katten gingen allen naar het vuur, en deden alsof zij in de ketel moesten, die vol olie boven een groot vuur hing. De man kreeg medelijden en ging wat dichter bij het vuur.

Nu zeiden de katten:

"Willen wij woppen,

willen wij woppen,

willen wij hem met zijn kop

in de ketel stoppen?"

Toen stopten zij hem met zijn hoofd in de olie. Hij rende hard weg, maar vergat de kandelaar mee te nemen.

Hij werd zwaar ziek, en lag een week of zes in bed. Daarna kon hij al weer wat lopen. Maar zolang als hij ziek was geweest, hoorde hij de katten telkens miauwen.

Eens op een morgen ging zijn vrouw uit. Hij bleef dus alleen thuis, maar hij zei tegen zijn vrouw, dat ze een ketel met water moest opzetten. Zij deed dit en ging weg. Het water kookte en nu ging de man naar buiten en riep de katten binnen. Toen liep hij naar het water en gooide dat over de katten.

‘s Morgens hoorde men dat alle oude vrouwen zich verbrand hadden, en dat er zelfs eentje dood was.

Dit houdt men voor waar, en hier komt de kattenkermis vandaan.

 

37. De kruisdaalder onder de stoel (1892)

Een man was betoverd. ‘s Avonds kwam een man praten, ging in de hoek van de haard zitten en werd als de dader van de betovering aangezien. De vrouw des huizes legde stilletjes een kruisdaalder onder zijn stoel, en wierp zoveel brandstof op het vuur of er een os gebraden ging worden. Toen het vuur geweldig heet was, dacht de tovenaar op te staan, maar dat werd hem terdege door de kruisdaalder belet.

De vrouw nam het woord en zei: "Nu zul je mijn man onttoveren of je gaat wis en waarachtig de vlammen in."

"Ik heb het niet gedaan."

"Je hebt het wèl gedaan en zult zeggen: God zegen u."

"Nu dan, Pot zegen u."

"Nee, zo kom je er niet van af. Zonder lang getalm of ik laat je tot pulver verbranden."

Uiteindelijk voldeed de tovenaar aan het bevel, want de hitte werd ondragelijk en hij zag de vrouw haar voorbereidingen maken.

Hij zei dus: "God zegene."

De kruisdaalder werd weggenomen, hij verliet ijlings het huis en de toestand van de betoverde verbeterde met het uur.

 

38. Vastgezet (1903)

Ja, zei de heer D. Schuurman, over de zwarte kunst weet ik ook nog wel een verhaaltje.

In de buurt van Nieuwendam was in vroeger jaren een rover, die ze maar niet te pakken konden krijgen. Op zeker moment hoorden ze dat 'ie in een herberg te Nieuwendam was, en de burgemeester ging er met een stuk of wat dienders op af. De rover had net een borreltje besteld en zat dat heel kalmpjes op te drinken. Eerst had 'ie er geen erg in, maar na verloop van tijd kwam het zaakje hem toch verdacht voor. Hij staat dus op, leegt zijn glas in één teug en zet het omgekeerd op tafel.

Toen hij dat gedaan had, loopt ie naar de deur, roept "Nou salu heren", en gaat de Nieuwendammerdijk op.

Toen 'ie dicht bij Amsterdam was en hij zich dus buiten het bereik van zijn vervolgers wist, kwam hij een oud vrouwtje tegen.

"Zeg vrouwtje," zei hij, "wil je een kwartje verdienen? Dan moet je naar die ene herberg gaan. Daar zal je op een tafeltje in de hoek een omgekeerd glaasje zien staan. Dat moet je rechtop zetten."

"Meer niet?"

"Nee, meer niet. Nou ajuus, hoor. Maar niet vergeten!"

De vrouw ging er heen. Daar stonden en zaten verschillende mensen, maar niemand sprak of bewoog zich. Zij stapte dus regelrecht naar binnen en keerde het bewuste glaasje om. Maar toen kwam de hele zaak weer tot leven. Meteen begonnen ze allemaal te schelden en te vloeken, te lopen en te dreigen, en ze wilden de vrouw, die blijkbaar met de rover onder één hoedje speelde, te lijf.

Enfin, na veel over en weer praten wist ze dus toch duidelijk te maken, dat zij van de prins geen kwaad wist, dat ze net zo vreemd opkeek als zij, en dat ze alleen maar een opdracht vervuld had, waarvoor ze een kwartje had gekregen.

 

39. Klaverboer haalt jenever (1901)

Mijn verteller uit Zuiderwoude had vroeger zelf het volgende beleefd. Hij was soldaat en bevond zich met meerdere soldaten op wacht. Als tijdverdrijf speelden ze kaart.

Opeens zei één van de soldaten: "Zal ik klaverboer eens een fles jenever laten halen?"

Men lachte, dacht dat het een grap was, maar toen hij volhield en vroeg of iedereen een dubbeltje wilde meebetalen, besloot men de proef te wagen.

Eén, twee, drie, daar begon het. Klaverboer verdween, de soldaat zelf raakte buiten bewustzijn, werd zo wit als een doek en het klamme zweet brak hem uit. Na enkele minuten verscheen de fles jenever op de tafel met klaverboer aan de hals. Hoe dat kon, valt niet te verklaren.

Toen kwam de soldaat dadelijk weer bij bewustzijn. Niemand durfde uit de fles te drinken, maar toen de soldaat zelf het voorbeeld gaf, en de drank hem goed beviel, verzamelden de anderen moed en hebben ze de fles leeggedronken

De volgende dag vertelde de schildwacht bij de hoofdpoort dat hij 's nachts onverhoeds een harde klap had gekregen dat hij suizebolde, maar dat hij, toen hij keek wie hem dat flikte, niemand kon bespeuren. Toen de soldaten de volgende dag op mars gingen, kwamen ze aan bij een herbergier, die een kwartier buiten de stad woonde.

Hij zei tegen hen: "Wat heb jullie vannacht een lawaai gemaakt, om mij midden in de nacht uit mijn bed te porren voor een fles jenever."

Zij ontkenden, te meer daar de herbergier er bij zei dat de fles niet betaald was. Deze hield echter vol en wees de soldaat, die klaverboer erop uit had gestuurd, als de haler aan.

Mijn verteller eindigde zijn verhaal door te zeggen: "Die soldaat was dus vast een tovenaar, die zijn geest kon laten uittreden, want hij was de kamer niet uit geweest, en een normaal mens kan in die paar minuten onmogelijk die lange weg heen en terug hebben afgelegd".

 

40. De heks die niet kon plassen (±1972)

Een man was bij de Dungense brug gaan vissen. Daarna ging hij naar een herberg om iets te gaan drinken. Hij merkte dat het kind van de waardin niet gezond was. Er was iets mee aan de hand. Even later kwam een vrouw de herberg binnen en begon met het kind te spelen. Daarna ging ze weer weg.

De visser zei tegen de waardin: "Als die vrouw hier weer binnen komt, waarschuw me dan, want er is iets met uw kind aan de hand."

De waardin zei dat ze het zou doen.

Een paar dagen later kwam de waardin bij de visser zeggen dat de vrouw er weer was. De visser ging onmiddellijk naar het café, waar de vrouw weer met het kind zat te spelen. De man pakte een fles en vulde die met water. Daarna deed hij een kurk stevig op de fles. Even later kreeg de vrouw buikpijn, want ze kon haar urine niet meer kwijt. De vrouw smeekte de visser haar te bevrijden. De visser zou het doen als zij het kind weer beter maakte. De vrouw ging weg maar kwam na een kwartier huilend van de pijn weer binnen. Ze maakte het kind beter, maar met tegenzin. Daarna sloeg de man de fles kapot. Luid huilend rende ze naar buiten.

De heks moet namelijk één keer per jaar een slechte daad verrichten omdat ze een verbond aangegaan is met de duivel. Als ze dat niet doet, zal ze door de duivel op allerlei manieren gestraft worden. Ook zou ze een langzame dood sterven.

 

41. De heksen in de zeef (1892)

Een boerenknecht ging naar de Mheen (de Arkemheense polder bij Putten en Nijkerk) om de paarden uit het land te halen. Heel in de verte hoorde hij heel mooi gezang, dat allengs naderbij kwam. Hij zag twee vrouwen in een zeef uit de lucht komen. Toen ze op de grond waren geland, verstopten ze de zeef in het lies en de biezen. Daarna gingen ze elk op een paard zitten en draafden als dol door de weide. Grote vlokken schuim vielen de paarden uit de bek. De boerenknecht ging stilletjes naar de zeef en verstopte die. Toen de vrouwen eindelijk halt hielden, gingen ze de zeef zoeken. Toen ze die niet vonden, merkten zij de knecht op en vroegen: "Heb jij hier ook een zeef gezien?"

"Nee."

"Jij hebt 'm wel gezien en verstopt, maat!"

"Nee."

"Je moet 'm aan ons teruggeven of aanwijzen. We moeten weg. ‘t Is onze tijd. Bedenk, dat als we niet op het uur terug zijn, dat we bont en blauw geknepen en geslagen worden."

"Och kom."

"Nee heus. Je moet 'm aan ons teruggeven. Dan zullen wij je een mooie zijden doek geven."

"Daar is de zeef."

De vrouwen gingen er haastig in staan, maakten een teken, bromden iets en vlogen zo schielijk door de lucht als ze gekomen waren.

Een paar dagen later vond de knecht de beloofde zijden doek op de plaats waar hij met de vrouwen gesproken had.

 

42. Toverij van oude Hindrik (1966)

Onze moeder heeft vijfentwintig jaar voor anderen genaaid. Zij kwam ook weleens bij een oude man, die inwoonde bij zijn getrouwde zoon. De oude man was een tovenaar. Zijn eigen zoon durfde daar wel voor uit te komen. Op sommige plaatsen had de oude man het vee betoverd, vooral varkens. Dat gebeurde ook eens bij mensen die een winkeltje hadden. De winkelier was die dag naar Leeuwarden om inkopen te doen. Ze hadden twee varkens in het hok.

Toen de winkelier thuis kwam en de varkens wilde voeren, wilden ze echter niet eten.

"Is die oude Hindrik hier soms geweest?" vroeg hij. Dat was inderdaad het geval. Toen heeft hij de oude man verboden om nog op het erf te komen.

De oude man heeft ook ergens een jongetje betoverd.

Dat jongetje werd toen zó ziek, dat zijn vader op zeker moment zei: "Ik ga morgen vroeg naar Kûkherne toe, naar Grote Wopke."

Maar dat wilde de oude man verhinderen. Toen de vader van het jongetje de volgende morgen opstond, kon hij zijn kleren eerst niet vinden. Hij kon ook niet zien hoe laat het was, want zijn horloge stond stil. En er liepen twee vreemde zwarte katten in huis. Ze hadden zelf geen katten. Hij joeg ze naar buiten, maar ze bleven maar om het huis heen scharrelen.

"Wat is hier toch aan de hand?" zei hij tegen zijn vrouw.

Hij vond uiteindelijk zijn kleren, maar hij kon zijn broek niet aankrijgen. Dat waren allemaal kunsten van die oude Hindrik. De vader liep in zijn onderbroek rond en kleedde zich aan bij de buurman. Toen ging hij naar Wopke toe.

Die zei: "Jullie moeten het kussen, waar het kind op ligt, maar eens openknippen." Hij gaf ook nog een flesje met een medicijn mee. Dat mocht hij niet aan anderen laten zien.

Toen de vader thuiskwam, werd het kussen open geknipt. Er zaten kransen in van allerlei lapjes: zwarte, gekleurde, van alles wat. Toen kwam de oude Hindrik er aan.

Maar de vrouw zei: "Zolang ons kind ziek is, mag je hier niet meer komen."

Maar oude Hindrik had het flesje met medicijnen al gezien. Hij pakte het op en het barstte in zijn handen. Toen moesten ze opnieuw naar Kûkherne toe. Het kind is weer beter geworden.

Dit is in Harkema gebeurd.

 

43. De weerwolf (1998)

Er was een huis ergens midden in een bos, waar drie gelovige mensen woonden; vader, moeder en een dochter. Langs de deur van het huis hing een kruis (Andreaskruis) als symbool tegen duivels, geesten, en ander onraad. Die konden dan het huis niet in. De ouders van het meisje gingen een avond weg, en zeiden nog nadrukkelijk tegen haar dat ze voor niemand de deur open mocht doen. De ouders vonden het namelijk nogal erg om hun dochter alleen thuis te laten, zo midden in een groot bos.

De dochter was blij dat ze weg waren, want haar geheime vriend kon dan eindelijk langskomen. Totdat hij zou komen, sloot ze alle ramen en deuren. Ze was niet écht bang, want het kruis bij de deur zou haar toch beschermen. Opeens hoorde ze een angstige gil ergens buiten. Ze ging kijken wat er aan de hand was en liep het bos in. Haar rode rok werd smerig en ze had meteen spijt, want hoe moest ze dat verklaren aan haar ouders; ze mocht immers het huis niet uit.

Ze hoorde vlak langs haar geritsel in de struiken en keek opzij, en zag hoe een weerwolf op haar af kwam rennen. Doodsbang rende ze naar huis. De weerwolf haalde haar bijna in, scheurde met zijn bek een stuk uit de rok. Net op tijd kwam ze bij het huis waar ze veilig zou zijn als ze voorbij het kruis was. Ze sloeg de deur dicht en vergrendelde deze. De weerwolf droop af. Eenmaal enigzins gekalmeerd kleedde ze zich om. Even later klopte haar vriend aan. Ze vertelde haar verhaal. Hij geloofde er niks van en bulderde van het lachen. En wat zag ze? Tussen zijn tanden zag ze een stukje van haar rode rok... ze schrok zich dood.

Hoe het verder afgelopen is, is niet bekend.

 

44. De goddeloze vrouw (eind 19e eeuw)

In een huis bij ons in het dorpje woonde vroeger een man. Dit was de rijkste boer uit de omtrek en hij had veel knechten en meiden. Eén van deze meiden had reeds een aardig hoge leeftijd bereikt. Maar geen jongeman begeerde haar tot vrouw, want ze vloekte en raasde zo, dat men er bang van werd.

Eens op een keer, toen er kermis was, zei ze tegen zichzelf: "Als ik nu geen jongen krijg, dan ga ik met de duivel uit."

En warempel, ze kreeg ‘s avonds een knappe jongeman. Ze maakten samen pret en ‘s avonds ging de jongeman met zijn meisje mee naar huis. Hij ging ook mee naar binnen. Hij bleef echter zo lang zitten, dat het meisje bang werd. Ze klopte haar baas op en deze zond vlug een boodschap naar de dominee. Toen deze kwam, probeerde hij de man met vriendelijke woorden te bewegen om weg te gaan. Maar de vreemdeling weigerde dit. Alles wat ze deden was tevergeefs. Ten einde raad begon de dominee het 'Onze Vader' te bidden. Bij de bede "verlos ons van de boze" was de vreemdeling plotseling verdwenen. Men zegt, dat dit de duivel is geweest.

 

45. In gevecht met de duivel (eind 19e eeuw)

Bij ons in het dorp gaat het verhaal van een man, die zijn ziel aan de duivel verkocht had. In de streek, waar het verhaal zich afspeelde, was men in die dagen druk bezig met het graven van veen. Daar er in die tijd niet veel werk was, kwamen de arbeiders van heinde en verre om wat te verdienen. Ze verbleven dan in houten hutten, waarin ze ‘s nachts ook sliepen. De meeste arbeiders konden maar nauwelijks rondkomen met hun karig loon. Maar een van hen deed alles wat hij wou en hij had altijd geld. Als zijn kameraden hem vroegen, hoe hij er toch aan kwam, was zijn antwoord, dat hij zijn ziel aan de duivel verkocht had. Dit wilden ze aanvankelijk niet geloven maar dit moesten ze wel, omdat ze zelf enige malen rare dingen gezien hadden.

‘s Nachts hoorden ze dat hij woelde en als ze hem dan ‘s morgens vroegen, wat hij ‘s nachts gedaan had, zei hij, dat hij met de duivel gevochten had.

Op een keer zagen ze aan de overzijde van de vaart twee personen aankomen. Plotseling pakte een van hen de andere beet en slingerde hem naar de overzijde. Toen de man dichterbij gekomen was, zagen ze dat het hun kameraad was en toen ze naar de overkant keken, zagen ze dat de persoon, die hun kameraad erover geworpen had, verdwenen was. De man vertelde dat het de duivel geweest was.

 

46. De vloeker gestraft (1955)

Aan het eind van de vorige eeuw was er in Koaten op een avond een groepje jongens bijeen. Zij waren wat aan het wandelen. Het weer was goed en de maan scheen helder. Ze liepen op een oude weg, waar een breed, wit zandpad langs liep. Er werd flink gezongen.

Maar een van de vrienden hield ineens op, en zei ook niets meer. Een grote afgrijselijke kerel, zo groot als ze nog nooit hadden gezien, stapte over de haag heen en liep voor hen langs. Die kerel zei niets.

Met vier grote passen stak hij toen de oude weg over en verdween toen achter een hek. Een van de jongens, die nogal overmoedig was, achtervolgde hem. Hij dacht: die zou wel eens in de vaart beland kunnen zijn. Maar hij kon hem niet vinden. De omgeving was verlicht. Hij kon alles duidelijk onderscheiden. Hij keek in de schaduw bij de schuur, toen bij de vlierstruik, maar nergens zat die kerel. Toen hij weer op de weg kwam, bleken de andere jongens op de vlucht te zijn geslagen.

Maar de volgende morgen haalde één van de jongens die zo bang was geweest een emmer drinkwater bij de boer, die op de boerderij woonde waar die kerel was verdwenen.

Toen werd die jongen door die grote kerel met water en al van het pad af en tegen de schuur aangesmeten. De jongen belandde ziek op bed en kon drie dagen geen woord uitbrengen. De jongen was een beetje een losbol en kon doorgaans vreselijk vloeken.

Dit werd mij verteld door de jongen, die de grote kerel had achtervolgd. Hij is nu een oude man. Allemaal hadden ze die avond die kerel gezien.

 

47. De vloek van de soldaat (eind 19e eeuw)

Op het zuidelijke einde van de Westkapelse zeedijk staat een hoge heuvel, als einde van de duinrij tussen Zoutelande en Westkapelle. Aan de landzijde van die heuvel loopt van de top tot aan de voet een pad, dat nooit begroeid raakt, omdat het zand voortdurend uitwaait en er veel gelopen wordt.

Volgens bijgelovige oudjes, die te Westkapelle nog veel te vinden zijn, bestaat er voor het niet begroeien van dit pad een andere oorzaak, namelijk deze:

In 1809 of 1810 liep een Franse soldaat, die ter dood veroordeeld was, van het strand over de bewuste heuvel naar de landzijde en werd aan de voet van de heuvel gefusilleerd. Een uur na de voltrekking van het vonnis kwam er bericht dat de soldaat onschuldig was en dat hij vrij gelaten moest worden. Maar het was al te laat!

Over de hoge heuvel lopend, had de soldaat op zijn laatste gang geroepen: "Op dit pad, dat ik hier ga, zal nooit geen gras of helm meer staan!"

Deze uitroep van de soldaat is volgens onze oudjes de oorzaak van de onvruchtbaarheid van het pad.

 

48. Antwerpen (eind 19e eeuw)

Honderden en honderden jaren geleden leefde er een reus en hij heette Druon Antigoon. En op de oever van de Schelde bouwde hij een sterk kasteel, dat vervaarlijk groot en hoog was. En dag na dag ging Druon Antigoon voor de brede venster zitten, dat uitkeek over de rivier en daarvandaan zag hij de schippers met bolle zeilen komen aanvaren. En telkens als een schipper voorbij de burcht wou stevenen, stak de reus zijn arm door het venster en greep het schip bij de mast, zodat alles kraakte en barstte.

En Antigoon riep met donderende stem: "Wees groot zoals ik, ellendig mensenkind, of je zult tol en schatting betalen, tol en schatting aan Druon Antigoon, de eeuwige reus die aan de Schelde woont."

Maar de schippers konden zo groot niet zijn als de reus, en zij betaalden hem tol en schatting, want deden zij het niet, dan nam Druon Antigoon zijn verschrikkelijk slagzwaard, kapte hun de handen af en wierp die in de rivier.

Later, na de dood van de reus, bouwde men op de plaats waar de burcht stond een sterke stad en men gaf haar de naam van 'Handwerpen' of 'Antwerpen'.

 

49. De wraak van de os (1894)

Zo'n driehonderd jaar geleden waren er nog wolven in deze streek. De laatste werd gedood onder de volgende omstandigheden: op de Eekmaat, een grote weide, door eiken omringd, aan de Gronause weg, graasden dagelijks een achttal koeien en twee ossen, die ‘s avonds zonder geleide naar hun stal terugkeerden. Op zekere avond kwamen de koeien met slechts één os in de boerenwoning terug. Toen men de os de volgende dag nog miste, ging men naar de weide, en vond daar de os, die met zijn hoorns een wolf aan een boom gespiest had. De wolf leefde nog, en werd door de boeren afgemaakt. Men nam de os mee naar huis. Toen hij zijn vroegere kameraad weerzag, aan wie hij altijd zeer gehecht was geweest, viel hij in woede op hem aan, en doorboorde hem, uit wraak, dat deze hem de vorige dag in zijn benarde toestand aan zijn lot had overgelaten.

 

50. Het haardhout (1991)

Het volgende verhaal heb ik vaak door mijn vader horen vertellen. Dat was in Taarlo, zo ongeveer in 1924 of 1925.

Vroeger in de winter zat de hele familie rond de open haard met de voeten lekker op een ijzeren plaat, die door het houtvuur lekker werd verwarmd.

Nu was het voor de jongste vaak het werk voor houtblokken te zorgen voor de hele avond.

Mijn vader had daar als kind weinig zin in, en hij vond eens een grote onderstam van een boom.

Na rijp beraad toog hij het zware stuk hout mee naar de keuken en rolde hem tot het vuur in de open haard. Lekker knetterde de hele avond dat dikke blok hout.

Het was niet geheel opgebrand maar had wel warmte verschaft voor de hele avond.

Maar er was niet alleen warmte. De volgende morgen sprong er nog een levend konijn uit, met een nest jongen.

U begrijpt de verbazing van de familie.

Let wel: als mijn vader dit verhaal aan ons vertelde, zat hij wel onder de schoorsteen, als u begrijpt wat ik bedoel: dan kan de leugen de schoorsteen uit.

Maar volgens hem, was het waargebeurd.

Dat hij ons als kinderen dit verhaal meerdere malen zo verteld heeft, is in elk geval waar gebeurd.

 

bronnen

terug naar inhoud