I. Sprookjes

Het meest met nostalgie omgeven zijn tegenwoordig de sprookjes. We associëren sprookjes voornamelijk - en niet geheel ten onrechte - met heroïek en romantiek, met prinsen en prinsessen, en ze doen ons terugdenken aan de met magie omgeven droomwerelden uit onze kindertijd. Sprookjes worden ook steeds meer op de maat van kinderen toegesneden: de meeste sprookjesboeken zijn tegenwoordig kinderboeken met veel kleurige plaatjes. Sprookjes op cassette, CD of video zijn voor kinderen bedoeld. De op bekende volkssprookjes geënte bioscoopfilms van Disney (Sneeuwwitje, Doornroosje, Assepoester, Belle en het Beest, Aladdin) zijn primair gericht op een kinderpubliek. Voorts zien we de canon van gekende sprookjes langzaam maar zeker indikken tot onder meer de typische kindersprookjes, zoals Hans en Grietje en Roodkapje, waarin kinderen zelf ook de hoofdrol spelen. Dit proces van 'Verharmlosung' en 'verkinderlijking' van het sprookjesrepertoire zou ons bijna doen vergeten dat sprookjes vroeger ook door volwassenen aan volwassenen verteld zijn, en dat het reservoir aan sprookjes vele honderden zo niet duizenden verhalen groot is geweest.

Feit is dat veel sprookjes handelen over eertijds schrijnend existentiële problemen als honger, armoede, verachting, sociaal onrecht en mishandeling. Sprookjes stellen verteller en luisteraar in staat om de onwrikbare barrières tussen macht en onmacht voor korte tijd te slechten, en de superioriteit van de koning, de misdadiger, de heks of de boze stiefmoeder teniet te doen. In veel sprookjes wordt dan ook de strijd tussen goed en kwaad gethematiseerd, maar dan wel vanuit het perspectief van de gewone man en vrouw, voor wie woorden als democratie en medezeggenschap nog moesten worden uitgevonden. Voorts speelt in veel sprookjes de adolescenten-problematiek van de partner-verwerving een centrale rol. Wie als jongen sterk en slim en beleefd, of als meisje vooral berustend en geduldig is, die kan in de fictie van het sprookje een sociale kloof overbruggen en uiteindelijk met iemand van adel trouwen. Het sprookje bevat impliciet of expliciet vaak een sociaal statement: het verwoordt het verlangen van de gewone man of vrouw naar erkenning, rechtvaardigheid, onafhankelijkheid, rijkdom, en de lang niet altijd realiseerbare wens om maatschappelijk hogerop te komen. Tegelijkertijd kent het sprookje een rechtlijnig en hard gevoel voor gerechtigheid.

Van alle soorten sprookjes is het wondersprookje thans nog het best bekend. De bekende openingsformule "Er was eens..." is heel toepasselijk, want één van de belangrijke kenmerken van een sprookje is dat de gebeurtenissen zich doorgaans afspelen in een onbestemd (feodaal) verleden op een onbepaalde plaats. De openingsformule kondigt ook fictie aan, en nodigt het gehoor uit om zich bewust te laten meevoeren in een fantasiewereld. De hoofdrolspelers in de sprookjes zijn geen historische personages, maar fictieve personen die slechts bij uitzondering een gefixeerde naam meekrijgen (Doornroosje, Sneeuwwitje, Klein Duimpje, Hans en Grietje, Roodkapje, Assepoester). Niet zelden behandelen sprookjes een conflict of een opdracht, waardoor een reeks van avonturen vol hindernissen moet worden beleefd, die de held of heldin tot een goed einde moet zien te brengen. De uitgangspositie van de held(in) is vaak niet florisant: de jongeling wordt te dom geacht, wordt miskend, achtergesteld of zelfs bedreigd. Uiteraard is hierdoor de triomf aan het slot des te groter. De formule waarmee het sprookje wel afsluit, is naar de geest al even typerend: "En ze leefden nog lang en gelukkig." De afloop van het sprookje is in de regel optimistisch: de heldin trouwt met de prins, de held heeft de draak verslagen, de arme man kan de rest van zijn bestaan in weelde leven, of de onaanzienlijke maakt een grote sociale promotie. Kenmerkend voor het (wonder)sprookje is voorts dat de helden tijdens hun avonturen geconfronteerd worden met bovennatuurlijke tegenstanders (tovenaars, reuzen, duivels, draken, heksen en dergelijke) en allerhande vormen van magie. Doorgaans worden deze confrontaties als volkomen vanzelfsprekend afgeschilderd: in het (wonder)sprookje kan het aardse naadloos overgaan in het bovennatuurlijke. De held(in) is vaak een adolescent die zich uiteindelijk een plaats in de wereld verovert. Een laatste kenmerk van het sprookje is de regelmatig voorkomende 'drieslag': een herhaling in drieën die oploopt tot een climax (bijvoorbeeld drie beproevingen).

Binnen het genre van het sprookje vallen weer verschillende subgenres te onderscheiden. In de eerste plaats is daar het diersprookje, waartoe ook de fabel behoort. De eerste vier verhalen in deze bundel behoren tot het diersprookje, waarin overigens ook 'vermenselijkte' voorwerpen een rol kunnen spelen (zie: Waarom de boontjes zwarte stipjes hebben). Daarnaast onderscheiden we grofweg nog het eigenlijke sprookje en het grappige sprookje. De komische sprookjes heb ik echter ondergebracht bij de Grappige Vertellingen (V), en dit genre wordt hierna nog behandeld. Het eigenlijke sprookje valt weer uiteen in onder meer het wondersprookje, het legendesprookje en het novellesprookje. Tot de wondersprookjes rekenen we de haast overbekende verhalen als de Kikkerkoning, de Gelaarsde Kat, Aladdin en Tafeltje Dek Je. In deze bundel behoren onder andere De magische vlucht, Rozerood en Lelieblank en Bontepels tot de wondersprookjes. Kenmerkend voor het legendesprookje is enige (christelijke) hemelse bemoeienis met het verhaalverloop, alsmede de religieuze strekking van het verhaal. Het enige legendesprookje in deze bundel is Het roosje violet, en in deze verhaalversie blijft de religieuze invloed tamelijk impliciet. Het novellesprookje is vooral een spannend avonturenverhaal, en onderscheidt zich van het wondersprookje door het ontbreken van magische of bovennatuurlijke elementen. Novellesprookjes in deze bundel zijn onder meer De getemde feeks en De sergeant en de koning.

De bekendheid van de hier gebloemleesde sprookjes zal wisselend zijn. De zeven geitjes is overbekend, Het chocolade huisje is een versie van het bekende Hans en Grietje-sprookje, en De kikvors is een variant van het Kikkerkoning-verhaal. De visser en zijn vrouw is hier te lande vooral beroemd geworden door de Piggelmee-boeken van Van Nelle. Maar het merendeel van de sprookjes is thans beduidend minder bekend. Van een diersprookje als De leeuw, de vos en de ezel is eigenlijk louter nog het begrip 'het leeuwendeel' bekend gebleven. En de sprookjes De magische vlucht en De toverheks zijn varianten van hetzelfde (complexe) sprookjestype (AT 313), dat thans nauwelijks nog bekendheid geniet.

Van veel sprookjes hebben mensen 'ideale' versies in hun hoofd: de versies zoals zij ze bijvoorbeeld zelf vroeger gehoord of gelezen hebben. Niet zelden zullen dat de versies uit vertalingen of bewerkingen van de Kinder- und Hausmärchen van de gebroeders Grimm zijn. Afwijkingen worden vaak als aantasting van het 'juiste' verhaalverloop ervaren. Het is evenwel een misvatting dat er zoiets bestaat als het 'standaardsprookje' of de 'goede versie'. Sprookjes zijn per definitie aan verandering onderhevig, en het staat iedere tijd en iedere verteller vrij om een sprookje naar believen anders te hervertellen. En zo heeft Shakespeare een volkssprookje over het temmen van een feeks omgewerkt tot zijn toneelstuk The Taming of the Shrew. In deze bundel komt ook een versie van dit volkssprookje voor, en het mag niet onvermeld blijven dat De getemde feeks een unieke optekening is: het sprookje is in Nederland slechts eenmaal in de mondelinge overlevering gevonden. Dit in tegenstelling tot sprookjes als De visser en zijn vrouw, De boze stiefmoeder en Het roosje violet, die in het verleden bij tientallen uit de orale overlevering zijn opgetekend.

Sprookjes worden verondersteld al vele eeuwen oud te zijn, maar in werkelijkheid blijkt de ouderdom van sprookjes sterk te kunnen wisselen. Terwijl sommige sprookjes terug te traceren zijn in oude Egyptische, Indiase of Griekse cultuurfasen, blijken andere sprookjes niet verder terug te gaan dan de 19e of de 18e eeuw. Zo komt het Hans en Grietje-sprookje opmerkelijk genoeg pas voor het eerst voor in de vroeg-19e-eeuwse sprookjes-editie van de Grimms. Voor de eigenlijke ouderdom van de sprookjes die in deze bundel staan opgenomen, kan hetzelfde opgemerkt worden, maar de daadwerkelijke optekening ervan stamt telkens uit de 19e of 20e eeuw. De sprookjes zijn voornamelijk afkomstig uit de collecties van Boekenoogen, Bakker en Jaarsma. Slechts één sprookje is afkomstig van een bandopname uit 1997. Het betreft het verhaal Bontepels, zoals dat verteld is door Mellie Uyldert, die haar vertelling overigens eindigt met een tamelijk antroposofische interpretatie, die het in de New Age beweging ongetwijfeld weer goed doet.

Nogal wat sprookjes in deze bundel zijn overigens verteld of schriftelijk ingezonden door vrouwen. Dat kan z'n weerslag hebben op de keuze en de weergave van de sprookjes. Terwijl mannen een lichte voorkeur vertonen voor avontuurlijke novellesprookjes (liefst met wat geweld en een vleugje seks) en humoristische vertelling, hebben vrouwen meer gevoel voor wondersprookjes en voor vertellingen met meisjes en vrouwen in de hoofdrol. Vrouwen vertonen soms ook de neiging om in sprookjes gedetailleerder stil te staan bij de schoonheid van de natuur, van interieurs, luxe voorwerpen, kleding en uiterlijk. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is wel het sprookje Rozina, een variatie op de Belle en het Beest-thematiek. Dit sprookje van mevrouw M.R. van de Veer (Driebergen, ingezonden in 1892) toont meteen ook goed hoezeer vertellers op schrift een literaire boekenstijl kunnen hanteren.

 

1. De vos en de wolf (1894)

De vos en de wolf hadden gezamenlijk bij een boer eens zes vaatjes boter gestolen, waarvan zij er dadelijk twee leeg aten. De vier overige vaatjes werden verstopt. Die plaats was evenwel ver van hun woningen afgelegen. De vos kreeg echter spoedig trek om in zijn eentje van één van de vaatjes te gaan snoepen. Maar om de lange reis te kunnen doen, moest hij noodzakelijk de laarzen van de wolf gaan lenen. Op de vraag wat hij van plan was, gaf de vos als antwoord dat hij een kind wou laten dopen. Dit kind zou de naam Aan-begin ontvangen. Spoedig kwam hij ten tweeden male om de laarzen te lenen. Er zou een tweede kind gedoopt worden, dat de naam Midden in de ton zou ontvangen. Een derde heette later Onder in de ton en een vierde Schrap op de bodem.

Enige tijd later zouden de vos en de wolf weer eens samen naar de vaten gaan. De vos was echter zo slim geweest om de vaten weer met stenen te vullen en daaroverheen een dun laagje boter te smeren. Na veel gekibbel wie de eerste hap uit de boter mocht nemen, moesten ze eindelijk gaan 'strootje trekken', waarbij de wolf het geluk had de eerste beurt te krijgen. Natuurlijk kreeg hij de bek vol stenen. De één beschuldigde de ander de vaten leeggegeten te hebben.

Op de terugreis zagen ze een oud paard in een sloot zitten. Ze wilden dit dier graag meenemen. Daartoe werd er besloten dat de wolf de staart van het paard om zijn middel zou vastbinden en dan trekken, terwijl de vos het dier met een twijg zou slaan. Zo gezegd, zo gedaan. Het paard kwam spoedig los, maar ging nu met de wolf aan zijn staart aan de haal.

"Zet je hakken in het zand!" riep de vos.

"Man, hoe kan dat nou? Ik kan de hemel niet meer van de aarde onderscheiden," was het antwoord.

Eindelijk kwam de wolf toch weer los, en beide dieren vervolgden hun terugweg. Thuis gekomen plaatste de wolf zich met de rug tegen het vuur, omdat hij doornat was geworden. Zo zittend viel hij weldra in slaap. De vos haalde nu dadelijk een beetje boter, streek dit de wolf onder de staart, waar het door de warmte spoedig smolt, en wekte hem toen met de opmerking dat het nu wel te zien was, wie die vaten leeggegeten had.

 

2. De leeuw, de vos en de ezel (1966)

De leeuw, de vos en de ezel gingen met z'n drieën op jacht. Ze vingen een hele partij wild.

De leeuw zei tegen de ezel: "Jij moet maar verdelen."

Toen verdeelde de ezel al het wild in drie gelijke delen.

Maar de leeuw is de koning van de dieren. Het beviel hem helemaal niet wat de ezel gedaan had en hij werd kwaad. Hij greep derhalve de ezel en verscheurde hem.

Toen zei hij tegen de vos: "Nou moet jij 't maar verdelen."

De vos was geslepen. Hij gooide alles op één grote hoop. En toen smeekte hij de leeuw om een hapje.

Daarop wierp de leeuw hem zoveel toe, dat hij het allemaal lang niet opkon.

 

3. De zeven geitjes (1894)

Er was eens een geit die zeven kleine geitjes had. Zij woonden in een aardig huisje in het bos en waren gelukkig en tevreden. Maar er dreigde een gevaar: de wolf. Als de moeder thuis was, durfde de vijand het huisje niet te naderen, maar zo gauw als zij het verlaten had, kwam het dier en probeerde de woning binnen te dringen.

Eens moest de moeder naar de stad.

Voordat zij wegging, zei zij: "Kindertjes, kindertjes, pas op voor de wolf. Je kunt hem herkennen aan zijn zware stem, en als iemand aanklopt, doe dan niet open voor hij jullie zijn poot getoond heeft, door het gat in de deur. De zijne is zwart, de mijne is wit. Doe dus slechts open, als je een wit pootje gezien hebt."

De kinderen beloofden het en wachtten geduldig. Spoedig daarna werd er geklopt.

Een zware stem riep: "Doe open kindertjes, hier is moeder."

Maar de geitjes zeiden: "Nee, jij bent moeder niet; zij heeft een zachte stem!"

Spoedig daarna kwam de wolf terug.

"Lieve kindertjes," zei hij ditmaal met zachte stem, "doe open, ik ben moeder."

"Laat je poot zien door het gat in de deur," antwoordden de geitjes.

De wolf deed het.

"Nee," zeiden de geitjes, "je poot is zwart, die van moeder is wit. Jij bent moeder niet."

Nu ging de wolf naar de molenaar, daar doopte hij zijn poot in het meel, hij keerde terug naar het huisje, en ditmaal voldeed hij aan alle eisen van de geitjes. Zij openden de deur, en - o wee arme diertjes! - de wolf at ze allemaal op. Slechts de kleinste ontkwam door in het broodkastje te kruipen.

Toen de moeder thuis kwam, schrok zij hevig en weende bitter over het verlies van haar kinderen - het kleinste dat ontkomen was, vertelde haar de treurige geschiedenis. En de moeder en het kleine geitje zochten een ander huisje op, ver van de wolven.

Naderhand hoorde ik nog een vervolg, of een ander einde, van dit sprookje: toen de ontroostbare moeder over de dood van haar kinderen gehoord had, verliet ze het huisje en zwierf radeloos door het bos. Plotsklaps ziet zij de wolf, die ligt te slapen aan de oever van een meer. Stil sluipt zij naar hem toe, knipt zijn maag open, haalt er de zes geitjes uit, waarna zij het beest weer met zes stenen opvult. Zij naait het lichaam van de wolf weer dicht, en vlucht met haar geredde kinderen. De wolf wordt wakker. Hij wil gaan drinken, maar door het gewicht van de stenen in zijn maag tuimelt hij voorover en vindt de dood in het meer.

 

4. Waarom de boontjes zwarte stipjes hebben (1894)

Er waren eens een strohalm, een kooltje vuur en een boontje. Ze gingen eens samen wandelen. Toen zij een heel eind gewandeld hadden, kwamen zij opeens voor een sloot. Ze wisten maar niet hoe ze er overheen moesten komen, want de sloot was te breed om er over te springen.

Uiteindelijk zei het strohalmpje: "Ik heb een goed idee. Ik ga over de sloot liggen, dan kunnen het kooltje vuur en het boontje beurtelings over mij heen lopen. Daarna trekken jullie mij samen weer naar de kant en dan kunnen wij verder wandelen."

Zo gezegd, zo gedaan. Het strootje lag over de sloot en het boontje bleef aan de kant staan terwijl het kooltje vuur erover ging. Maar toen het kooltje vuur er midden op was, begon het strootje te branden en vielen beide in het water. Toen het boontje dat zag, begon het zo vreselijk hard te lachen dat zijn buik barstte. Het boontje ging toen naar een smid, die het een zwart plaatje op de buik sloeg. Nu was het boontje weer heel, maar nu hebben ook alle boontjes een zwart stipje.

 

5. De magische vlucht (1888)

Er was eens een rijke jongen die Arthur heette. Hij was nog maar onlangs van school en hield zich slechts bezig met boeken lezen en had verder nergens belangstelling voor.

Maar op een keer zei zijn vader tegen hem: "Ach Arthur, ik begrijp niet, waarom je 's avonds niet eens gaat kaarten met je kameraden."

"Nou vader, wat spelen ze dan?"

"Het is eenentwintigen, Arthur; 't is zo gemakkelijk."

"En als ik verlies, ben je dan niet kwaad?"

"Nee, Arthur, of je wint of verliest, dat maakt niets uit; we zijn rijk genoeg!"

Dus gaat Arthur de volgende avond met zijn kameraden naar de herberg om te gaan eenentwintigen, en op de eerste avond klopten ze Arthur veel geld uit de zak.

Toen hij thuis kwam, vroeg zijn vader: "En, Arthur, hoe is het gegaan?"

"Och, vader, ik heb veel geld verloren."

"Je moet daar niet bedroefd om zijn, Arthur," zei z'n vader.

De volgende avond kleedde Arthur zich weer om te gaan spelen, en toen hij gereed was, gaf zijn vader hem geld en zei: "Wees niet benauwd en doe je best."

Dus Arthur ging weer naar de herberg, en toen ze ophielden met spelen, was Arthur al zijn geld kwijt. En hij verliet de herberg en was zo droef en mistroostig, dat hij benauwd was om naar huis te gaan.

"Wel, Arthur, hoe is 't," zei zijn vader toen hij hem zag: "Heb je je kunnen weren met spelen?"

"Nee, vader, het is voor mij onmogelijk. Ik heb te weinig geluk en ik ga niet meer kaartspelen."

"Kijk, Arthur, je moet morgen weer gaan spelen, en je moet zorgen, dat je je weert, en anders hoef je niet meer thuis te komen."

En dus overwoog Arthur meermalen wat hem nu te doen stond.

Toen het avond was, zei zijn vader: "Zie, Arthur, hier is het laatste geld dat je krijgt, en als je daarmee niet wint, dan ben je in het ouderlijk huis niet welkom meer."

Arthur ging triest en bedroefd naar de herberg. Hij moest tussen de graanvelden langs een eenzame weg en daar komt hem opeens een oude heer tegemoet, die hij nog nooit gezien had.

En deze man was voornaam gekleed als een heer, en hij zei tegen Arthur: "Je bent bedroefd. Zeg mij wat er is en ik zal je helpen."

"Wel, meneer," zei Arthur, "u kunt mij niet helpen."

"Ik kan je helpen."

"Wel, meneer, ik moet gaan kaarten om grof geld, maar ik weet op voorhand dat ik mij niet kan weren in het spel."

"Kijk, Arthur, hier is een spel kaarten en daarmee zul je altijd winnen, ongeacht waar je om speelt. Maar je mag met geen ander kaartspel spelen als met dit."

En de heer haalde een spel uit zijn zak: "Zie Arthur, hier moet je je naam op zetten met mijn pen en binnen een jaar en een dag moet je mijn kaarten weer terugbrengen. Hier is mijn adres. Ik ben de koning van Zevenbergen. En als je naar mijn naam vraagt, dan zul je mij vinden."

"Dat is afgesproken, meneer, ik zal ze u netjes terugbrengen."

En hierop neemt Arthur afscheid van de heer en gaat hij naar de herberg waar hij gewoon was te gaan.

Arthur zei tegen zijn kameraden: "Ik ben wat later vandaag, maar we zullen aanstonds beginnen. Ik heb een nieuw spel kaarten bij me en ik zal nu de bank zijn."

Zij begonnen te spelen, en toen ze ophielden had Arthur al hun geld gewonnen.

Blijgemoed ging hij naar huis en zei tegen zijn vader: "Zie, vader, nu heb ik mij geweerd", en hij toonde hem een grote beurs met geld.

Nu was zijn vader tevreden en vanaf dat moment ging Arthur elke avond naar een andere herberg om met zijn kaarten te gaan spelen, en zo won hij telkens al het geld van zijn kameraden. Het maakte niet uit tegen wie hij speelde: ze waren alles kwijt.

Maar toen het jaar bijna om was, besefte hij dat hij de kaarten naar de heer moest terugbrengen. Aan het adres dat deze hem gegeven had, zag hij op de landkaart, dat het op vele uren afstand was. Het was in de wildernis op een groot kasteel op een grote hoge berg. Hij kon er met de trein of de postkoets niet naar toe rijden, omdat die daar niet reden, dus ging Arthur te paard en begaf zich op weg. Hij moest door een bos, dat wel driehonderd uur lang was, en in dat bos woonden drie kluizenaars. Het waren drie broers, en alle drie woonden ze honderd uur van elkaar: één bij het bos, één in 't midden, en één aan 't eind.

Arthur kwam bij de eerste kluizenaar om er de nacht door te brengen. Arthur vroeg hem ook of hij hem de weg kon wijzen naar het kasteel van de koning van Zevenbergen. De kluizenaar was een geleerd man en wist veel dingen die aan andere mensen onbekend waren; want hij gebood over het zwemmend gedierte. Op de vraag van de jongen sloeg hij zijn boeken open, liet appèl blazen en ondervroeg de vissen, maar geen van alle had ooit van dat kasteel horen spreken.

"Maar," zei de kluizenaar tegen Arthur, "ga met mijn complimenten naar mijn broer; hij woont honderd uren dieper in het bos, en gebiedt over het lopend gedierte; hij zal je wel kunnen helpen. En hier heb je een bol die je de weg zal wijzen."

Dus begaf Arthur zich 's morgens weer op reis, en kwam tegen de avond bij de tweede heremiet. Hij bracht de complimenten van de eerste over en werd er heel goed ontvangen. Arthur bracht daar de nacht door en 's morgens, toen hij wilde weggaan, vroeg hij ook aan deze kluizenaar of hij de weg wist naar het kasteel van Zevenbergen. De kluizenaar sloeg zijn boeken open, riep al het lopend gedierte bijeen, en ondervroeg ze, maar geen van alle kende dat kasteel van Zevenbergen.

"Maar," zei hij tegen Arthur; "ga met mijn complimenten naar mijn oudste broer, die aan het einde van het bos woont. Mijn broer," vervolgde de heremiet, "die heeft grote vogels die heel de dag rondvliegen en die hem 's avonds alles komen zeggen wat ze gezien hebben. Hier heb je een bol die je de weg zal wijzen."

Arthur begon wederom te rijden en 's avonds kwam hij aan 't huisje van de derde kluizenaar. Hij bracht daar ook de complimenten van de broer over, en hij werd daar voortreffelijk ontvangen. Arthur vroeg nu ook de derde heremiet naar de weg, die hij moest nemen om bij het kasteel van de koning van Zevenbergen te komen, maar de kluizenaar wist het antwoord niet. Dus riep hij al de vogels bijeen, want hij gebood over al het vliegend gedierte, en nu kwamen grote en kleine vogels aangevlogen, tot arenden aan toe, en alle spraken gelijk mensen. Maar geen van alle wist iets van dat kasteel.

Toen had alleen de struisvogel nog niet gesproken, en Arthur begon de moed al te verliezen, toen de vogel verscheen. Deze kende gewoonlijk het meeste nieuws en wist ook het kasteel te staan. En de vogel vertelde dat de koning een grote tovenaar was en dat hij drie dochters had die ook toveressen waren, en de jongste van de dochters was de beste toveres.

"En ik heb," zei de vogel, "ze zo dikwijls afgeluisterd en horen spreken over jongens. Ze zouden graag verkering krijgen, maar het is zinloos, want de weg naar het kasteel is geplaveid met rampspoed en ongeluk."

Arthur bracht hier de nacht door, en 's morgens, toen ze gegeten en gedronken hadden, zei de heremiet tegen de struisvogel: "Struisvogel, jij gaat deze jonge heer naar dat kasteel brengen."

Maar hij had Arthur al laten weten, hoeveel gevaar er kleefde aan de reis naar het kasteel van de koning van Zevenbergen; want "je zult over bergen en zeeën vliegen, en telkens als mijn struisvogel kwaakt, moet je een stuk vlees in zijn bek steken."

Arthur had nu goede moed, klom op de rug van de struisvogel, nam een flink portie vlees mee, en bedankte de kluizenaar. Nu begon de vogel te vliegen, over bossen en bergen, over zeeën en rivieren. En telkens als hij kwaakte, stak Arthur een stuk vlees in zijn bek. Als hij dat niet had gedaan, dan waren de vogel z'n krachten verflauwd en had hij Arthur in de zee laten vallen. Maar toen de vogel drie maal gekwaakt had, was al het vlees op. Ze waren alreeds in het zicht van 't kasteel, toen de struisvogel nog eens kwaakte.

Arthur had geen vlees meer over. Wat nu gedaan? Ten einde raad sneed hij een stuk uit zijn bil en stak het in de bek van de vogel. Nu was hij gered, en hij werd bij de vijver van 't kasteel neergezet. Op de vijver van 't kasteel zaten juist drie zwanen hun veren te schikken.

"Kijk," zei de vogel tegen Arthur, "dat zijn de drie dochters van de koning van Zevenbergen, die zich in zwanen kunnen veranderen. En de schoonste van al is de jongste. Achter deze stapel hout liggen haar kleren. Kom op, pak haar kleren en als ze uit het water komt, zal ze roepen: 'Dieven dieven!', en dan moet je zeggen: 'Er zijn geen dieven, en als je mij bij de koning brengt, dan krijg je je kleren terug'."

Zo gezegd, zo gedaan. Arthur gaat en pakt de kleren, en verstopt zich achter een struik. Niet lang daarna kwamen de zwanen uit de vijver, en namen weer hun menselijke gedaante aan. Maar de jongste vond haar kleren niet meer, en begon te roepen: "Dieven, dieven!"

Toen kwam Arthur te voorschijn en gaf haar de kleren niet terug, voordat ze beloofd had hem naar haar vader te brengen.

"Ik zal het met plezier doen," zei ze, "want ik ben verheugd over je schoonheid. Het is zeker al drie of vier jaar geleden dat ik een jongeman gezien heb, en daarom ben ik blij dat het juist mijn kleren zijn die je hebt, en dat ik met jou naar mijn papa mag gaan. Je zult wel zien, dat mijn andere zusters niet zo mooi zijn als ik, en dat ze niet zo bedreven zijn in de toverkunst, en dat je het met mij het beste zult kunnen vinden. Zelfs mijn papa en mijn mama kunnen niet wat ik kan... Ik weet," ging het meisje voort, "wat je hier komt doen, en ik zal je bijstaan. Maar zorg, dat je nu goed in mijn voetstappen treedt, want anders breek je je nek nog."

Nu waren zij bij 't kasteel aangekomen.

"Kijk," zei het meisje, "ga nu maar naar binnen, maar zeg niet dat ik je de weg gewezen heb. En morgen, als vader je je taak zal opgeven, let dan wel op dat je hem laat voorgaan, en blijf maar altijd achter, want anders zal hij je de nek breken."

Dus belt Arthur aan, en de heer, die hem de kaarten gegeven had, komt en doet de deur open. Arthur wenst hem een goede avond.

"Ah, Arthur, hoe ben jij hier gekomen?"

"Ach, meneer, ik ben met veel moeite boven gekomen."

Nu werd Arthur voortreffelijk ontvangen, en spoedig begon meneer Arthur te ondervragen, hoe het gegaan was met zijn kaarten.

"Goed, meneer, ik moet u hartelijk bedanken, ik heb er veel geld mee gewonnen... En u moet mij maar zeggen, wat u als loon verlangt," zei Arthur.

"Nu, je kan hier eerst de nacht doorbrengen, en dan zal ik je drie taken opgeven, en als die gedaan zijn, dan mag je weer van hier vertrekken."

Toen de nacht voorbij was en de dag kriekte, zei de heer: "Kijk Arthur, hier is 't eerste werk dat je uit moet voeren. Daar achter het hof staat een bos van ongeveer tweeënhalf hectare, en je moet daar naar toe gaan met een schop, en een bijl, en een zaag en een kapmes. Je moet dat bos vandaag kappen, en het hout klieven en in bundels binden, en die in stapels van tien zetten. En als 't vanavond klaar is, dan is 't goed."

Arthur kreeg nu het nodige gereedschap, maar alles was van glas: schop, bijl, zaag en kapmes. Arthur schrok toen hij dit hoorde.

"En," voegde de heer er aan toe, "je eten zal je gebracht worden waar je werkt."

Arthur nam zijn gereedschap op zijn schouder, en toen hij bij het bos kwam, legde hij alles op de grond en... prompt brak de bijl. Hij ging op de grond zitten en begon te grienen. Toen de torenklok twaalf uur sloeg, ja, was het 't jongste meisje, dat Hortense heette, dat Arthur zijn eten kwam brengen.

"Och, Arthur," zei ze, "je moet niet zo bedroefd zijn. Hier is je eten. Wanneer je gegeten hebt, dan wil ik je vragen om te vertellen wat je van mij vindt, en of je je zinnen op mij zou willen zetten."

Arthur had niet veel trek om te eten en te drinken, maar nadat hij een weinig gegeten en gedronken had, zei hij op minzame toon: "Zie, Hortense, je vragen doen mij plezier. Ik heb nooit mijn zinnen op een meisje hoeven zetten, aangezien ik in mijn dorp zonder moeite elke dochter ten huwelijk had kunnen vragen - maar ik heb er nooit één kunnen vinden die mij kon bekoren. Maar als ik ooit de keus had gehad een meisje zoals jij te krijgen, dan zou ik nu al lang getrouwd zijn geweest. Wat zou ik gelukkig zijn, als ik jou tot vrouw zou mogen nemen!"

"Wel, Arthur, als dát is wat je verlangt, dan verlang ik dat ook. Wees maar gerust: je wens zal in vervulling gaan. Leg je hoofd nu maar in mijn schoot te slapen en laat mij begaan. Binnen een half uur zal je werk gedaan zijn."

Aldus legde Arthur zijn hoofd in Hortenses schoot en een half uur later maakte zij hem wakker en zijn werk was voltooid: het bos was gekapt, in bundels hout gebonden en op stapels van tien gezet.

"Arthur," zei Hortense voordat ze wegging, "nu moet je vanavond om zeven uur naar huis komen."

Hij bleef daar tot bij zevenen, en toen ging hij naar het kasteel, en toen hij daar kwam, vroeg de heer: "Wel, Arthur, is je werk gedaan?"

"Ja, meneer, het is gedaan."

De heer begon kwade gedachten te krijgen: hij veronderstelde dat Arthur beter in de toverkunst bedreven was dan hij. Na zijn avondmaal ging de heer op het balkon zien of het werk voltooid was, en krabde zich eens in zijn haar.

Toen de nacht voorbij was en de dag kriekte, stond Arthur op, en nadat hij gegeten en gedronken had, vroeg hij aan meneer naar zijn werk.

"Van dat gekapte bos moet je een mooi stuk bouwland maken, en het met wijngaarden beplanten. Die wijngaarden moeten druiven dragen en die druiven moeten rijp zijn en geplukt in korven staan."

En Arthur kreeg weer allerlei gereedschap mee, maar alles van glas, en daarmee trok hij naar het bos. Maar hij ging niet aan het werk, want hij wachtte tot Hortense hem zijn eten kwam brengen. Ja, toen het twaalf uur sloeg, was ze daar. Arthur begon te eten en Hortense met veel liefde toe te spreken, en toen hij klaar was met eten, begonnen zij wat met elkaar te scharrelen.

"Nu, Arthur," zei Hortense weer, "leg je een half uur in mijn schoot te slapen, en uw werk zal gedaan zijn."

En inderdaad, toen ze hem wekte, stonden de korven met rijpe druiven gevuld.

"Nu moet je vanavond om half zeven naar huis komen," zei ze, en ze verliet Arthur.

Toen meneer de jongen om half zeven zag aankomen, zei hij: "Wel, Arthur, is je werk gedaan?"

"Ja, meneer, het is gedaan."

"Zo! Nu moet je morgen nog een werk uitvoeren, en als dat gedaan is, dan mag je één van mijn dochters ten huwelijk nemen."

En toen de nacht weer voorbij was en de dag kriekte, stond Arthur op, en hij at en hij dronk.

"Wat is mijn werk, meneer?" vroeg de jongen.

"Zestig jaar geleden," sprak de koning, "heeft mijn vrouw in de vijver van 't kasteel een diamanten ring verloren. Die ring moet je mij vandaag weer terugbezorgen."

Dus ging Arthur naar de vijver en ging aan de oever zitten wachten op zijn Hortense, die hem weer op dezelfde tijd zijn eten bracht.

"Zie, Arthur," zei ze, "hier is je eten. Het is de laatste keer dat ik het je zal brengen, en als je doet wat ik zeg, dan zal ik je vrouw worden, en jij mijn man. Beloof je mij dat?"

Arthur beloofde alles te doen wat ze hem zou opdragen.

"Hier is een sabel, en daarmee moet je mij doden en mijn lichaam in hele kleine stukjes hakken, zo groot als een erwt, en die vanuit een mand in eens in de vijver gooien. Maar pas op dat je geen stukje vergeet."

Arthur kon het niet over zijn hart verkrijgen om zo'n mooi meisje te doden, maar ze zei hem dat het moest en herinnerde hem aan zijn belofte. Toen deed hij uiteindelijk toch wat ze hem opgedragen had, en een uur later kwam Hortense weer uit de vijver met de diamanten ring.

"Je hebt niet precies gedaan wat ik je gezegd heb," zei ze: "Er ontbreekt een lid aan de pink van mijn rechterhand; dat heb je niet in de vijver geworpen."

En inderdaad, dat stukje was onder het hakken weggesprongen.

"Maar dit deert mij weinig," zei ze, "het zal ons morgen wel van pas komen. Nu moet je vanavond om zes uur naar huis komen, en luister naar wat ik je ga zeggen. Als mijn vader zal zien dat het werk gedaan is, dan zal hij je zeggen: 'Zie, Arthur, nu mag je kiezen uit mijn dochters; en als je driemaal dezelfde kiest, dan mag je haar tot vrouw nemen'. Let dan maar goed op die pink."

Arthur beloofde dat, en daarop omhelsde hij Hortense en kusten zij elkaar, en vervolgens liet Hortense hem alleen. Arthur bracht daar zijn tijd door tot het zes uur was, en toen ging hij naar huis.

En toen hij thuis kwam, was het weer: "Wel Arthur, is je werk gedaan?"

"Ja, meneer, het is gedaan," en hierop toonde hij de ring.

De koning herkende hem inderdaad als de ring van zijn vrouw, en zei: "Wel, Arthur, ik wist niet dat je zo bedreven was. Nu zul je één van mijn dochters ten huwelijk krijgen. Vanavond, nadat we gedineerd hebben, mag je kiezen."

Toen ze gegeten hadden, kreeg Arthur een blinddoek om en werden de meisjes op een rijtje gezet. Arthur betastte goed de rechterhand van de meisjes en koos alle drie de keren zijn Hortense. En toen werd ze zijn vrouw, want in die tijd werd er getrouwd zonder dat er een pastoor aan te pas kwam.

Ja, nadat ze nu enige dagen getrouwd waren, merkte Hortense dat haar andere zusters jaloers waren, en ze zei: "Arthur, vind je het goed, als we vannacht naar jouw land vertrekken? Ik vrees dat we één dezer nachten van 't leven zullen worden beroofd, en daarom, Arthur, laten we vertrekken. Het is nu twaalf uur in de nacht - morgen vroeg zullen we al ver van hier zijn."

Zo gezegd, zo gedaan. Hortense pakte al haar spullen bij elkaar. Ze namen een paard, maar op advies van Hortense het eenvoudigste van de drie die de koning op stal had staan, en daarmee vertrokken ze.

Maar bij het krieken van de morgen zei de koning tegen de koningin: "Kom aan, ga eens kijken hoe het met mijn dochter en mijn schoonzoon is."

Dit deed hij alle ochtenden. Nu had Hortense een papegaai en die kon spreken als een mens.

Voordat ze wegging, had Hortense tegen hem gezegd: "Als mijn moeder ons morgen komt roepen, dan geef je antwoord in mijn plaats, juist alsof ik het ben."

Toen de moeder nu bij de kamer kwam, klopte ze op de deur en riep: "Hallo! Kinderen, 't is tijd om op te staan!"

Maar de papegaai deed de stem van zijn bazinnetje na en antwoordde: "Ja, moeder, wij komen zo!"

En dit gebeurde tot drie keer toe. Maar uiteindelijk verloor de moeder haar geduld en deed de deur open, en toen ze bij 't bed kwam, waren de dochter en de schoonzoon gevlogen! Ze vertelde het aan haar man.

"Zijn ze weg?" vroeg deze. "Je moet ze achterna!"

Ja, toen het zo'n uur of tien in de ochtend was, hoorden Arthur en Hortense van verre een onweer opkomen. Het was Hortenses moeder, die zich in een donderwolk had veranderd met haar toverkunst - maar wie terdege in de kunst bedreven was, wist wel wat het was. Moeder kwam zo snel dichterbij, dat ze niet meer konden ontkomen.

"Arthur," zei Hortense, "blijf staan, wij gaan van ons paard."

En toen ze er af waren, zei Hortense: "Ons paard is een kapel, en ik ben Onze Lieve Vrouwe, en jij bent een man die bidt. En als ze je wat vraagt, zeg je maar steeds: 'Bid voor mij!'"

En in een oogwenk was het zo. Toen kwam moeder aanvliegen en bereikte de kapel.

"Een kapelletje," zei ze, "en een Mariabeeld, en een man die bidt."

Maar ze kwam toch eens even naar beneden en vroeg aan de man: "Zeg eens, vriendje, heb je hier misschien een meisje met een jongen te paard voorbij zien vluchten?"

"Bid voor mij," zei de man.

Moeder herhaalde haar vraag tot drie keer toe en alle keren was 't: "Bid voor mij!"

"Verloren moeite," zei ze, en daarop vertrok ze naar huis.

Toen ze thuis kwam, vroeg haar man: "Wat heb je gezien?"

"Een kapel, en Onze Lieve Vrouwe en een man die bad."

"Het paard was een kapel, en de Lieve Vrouwe was je dochter en de man was je schoonzoon. Je moet er meteen weer achteraan, want als ze nog een stukje voortrijden, zijn ze in Arthurs land, en dan zijn ze vrij, en kun je er niks meer aan doen."

Dus moest de moeder er weer achteraan. Het was rond vijf uur in de namiddag toen ze weer een donderbui hoorden opkomen, en het begon zo akelig te lichten en te donderen, dat Arthur er bang van werd.

"Och, Arthur," zei Hortense, "je moet daar niet bang voor zijn. Ik verander ons paard in een akkerland, mij in een ploeg en jou in een boer, en als moeder je iets vraagt, dan zeg je maar steeds: 'Een boer is een beest!'"

Moeder daalde kort daarop neer op het stuk land en vroeg aan de boer: "Heb je hier niet een meisje met een jongen te paard voorbij zien vluchten?"

"Een boer is een beest!"

Moeder herhaalde haar vraag.

"Een boer is een beest!" zei de jongen weer.

"Die man is zeker zijn verstand kwijt," zei moeder.

"Een boer is een beest!" zei de ander maar steeds.

"Verloren moeite," zei moeder en daarop vertrok ze naar huis.

"Wat heb je gezien?"

"Een akker, een ploeg en een boer."

"Het paard was het akkerland, de ploeg was je dochter, en de boer was je schoonzoon. Wacht," zei de koning, "deze keer zal ik gaan, en mij zullen ze niet ontsnappen."

Daarop veranderde hij zich nu ook in een donderbui, en weer begon het te lichten en te donderen, dat Arthur er benauwd van werd.

"Wees maar gerust," zei Hortense; "ons paard zal veranderen in water, ik in een schip en jij in een schipper."

Maar de koning was hun al op de hielen en riep tegen de vluchtelingen die hij wel herkende: "Kom terug of ik drink al het water op."

Maar er kwam een stem uit het water die riep: "Als je dit water durft op te drinken, zal ik het in je maag laten koken, zodat je zult sterven!"

Wel, de koning zag in dat zijn dochter machtiger was dan hij, en keerde terug naar zijn paleis. Nu hadden de vluchtelingen niets meer te vrezen.

Toen zij nog enkele uren gereden hadden, kwamen ze in 't dorp waar Arthur woonde, en waar het huis van zijn ouders stond.

"Luister Hortense," zei Arthur, "om je nu meteen mee te nemen naar mijn ouders, dat durf ik niet. Wil je hier niet een kamer huren voor een maand? Dan kunnen we mijn ouders langzaam aan het idee laten wennen."

"Wel, Arthur, ik heb daar wel begrip voor. Wij kunnen ons paard verkopen."

En zij verkochten hun paard, en zij huurden een kamer voor Hortense voor een maand of twee.

"Arthur," zei Hortense, "luister goed naar wat ik je ga zeggen. Als je thuis komt, dan moet je zorgen dat je niet gekust of gelebberd wordt, want dan zou je elke herinnering aan mij verliezen."

"Nee, Hortense, ik zal het niet toelaten en morgenavond zal ik bij je komen."

Aldus verliet Arthur Hortense en ging hij naar huis. Zijn ouders waren natuurlijk heel blij hem weer te zien, en zij sprongen op Arthur af om hem te kussen, maar hij liet dat niet toe. Hij was zo vermoeid van die lange reis, dat hij wat ging rusten. Ondertussen hadden ze zijn tante ook ingelicht en terwijl hij daar lag te slapen, kuste ze hem. Toen hij wakker werd, wist hij van zijn hele avontuur niets meer te vertellen, en ook Hortense was uit zijn geheugen verdwenen.

Zijn kameraden kwamen hem 's avonds halen om naar de herberg te gaan. Ze moesten langs het huis, waar Hortense op een kamer woonde, en ze stond juist voor het venster. De jongens zagen haar staan.

"Kijk eens!" zei er een, "wat een mooi meisje staat daar ginder voor het venster. Als ik daar eens een nacht bij mocht slapen! Ik zou daar wel vijftig frank voor over hebben!"

Hortense had dat gehoord.

"Wel," zei ze, "kom vanavond dan."

Ja, toen hij een pint had gedronken, ging hij er spoedig naar toe. Maar hij wist niet wat hem te wachten stond.

Toen hij bijna geheel ontkleed was, zei ze tegen hem: "Ga eens naar beneden en haal mijn waterpot."

Hij ging spoedig de trappen af en toen hij haar de pot aanreikte, deed Hortense hem daarmee stijf staan. En 's morgens pakte ze zijn kleren, en wierp ze de trappen af.

"Ga nu maar naar huis," zei ze, "de duiten zijn verdiend!"

Waarop hij zei: "Jij lelijke heks, je hebt mij beetgenomen!" maar hij kon vertrekken.

Toen hij bij zijn kameraden kwam, vertelde hij niet, welke loer hem was gedraaid. Hij zei integendeel: "Dat is een meisje van plezier."

Dus 's avonds, toen Arthur met zijn kameraden weer voorbij het huis gingen, zei de tweede nu ook: "Mag ik nu ook eens komen?"

"Ja," riep Hortense, "kom maar langs."

Nadat hij ook een pint gedronken had, ging hij er naar toe, maar toen hij ontkleed was, en ook in zijn hemd stond zoals die ander, toen zei Hortense: "Toe, haal mij eerst een liter water bij de pomp beneden aan de trap."

Maar hij begon te pompen, en Hortense liet hem tot 's morgens toe pompen, en toen wierp zij ook zijn kleren de trappen af, en hij kon vertrekken. Toen hij 's avonds bij zijn kameraden kwam, vertelden zij hun wederwaardigheden aan elkaar, en toen zeiden ze tegen Arthur: "Arthur, ga daar ook eens naartoe, naar dat meisje, dat is een waar schatje."

Dus Arthur ging de volgende avond, en toen hij daar kwam, toen was alles weer zoals te voren. Hij omhelsde haar, en zij kusten elkaar, en nu herinnerde hij zich alles weer. En de andere dag ging Arthur met zijn vrouw naar zijn ouders, en vertelde hun alles wat er gebeurd was. En toen was het feest. Er werden vlaaien en bonbons gemaakt, en er werd volop feest gevierd, en het was op Driekoningenavond en de volgende dag was het prachtig weer.

 

6. De toverheks (1894)

Er waren eens een koning en een koningin. De koningin ging alle dagen naar een groot bos om te bidden.

Eens kwam er een oud vrouwtje bij haar en vroeg: "Wat doet u hier?"

"Och lief vrouwtje, ik wil ‘t wel zeggen, maar u kunt mij toch niet helpen. Ik ben al zo lang getrouwd en ik zou zo graag een kindje, een zoontje hebben."

"Oh," zei het oude vrouwtje, "dat valt me mee. Ik kan u, denk ik, wel helpen. Hier is een boontje, poot dat in huis in een bloempot en kom dan toch iedere dag hier bidden."

En dit deed de koningin. Nog geen jaar later had ze een lief mooi zoontje.

"Maar," zei de oude vrouw in ‘t bos, de laatste keer dat zij daar kwam, "u mag het kind nooit alleen buiten laten lopen en liefst altijd in huis houden. Want als hij een eindje zonder u buiten loopt, zal hem een groot ongeluk overkomen. U moet hem bij u houden totdat hij twaalf jaar is."

De koningin paste heel goed op hem totdat hij al elf jaar was. Toen gaf de koning een groot jagersfeest aan de jonge stellen uit de buurt. Deze heren wilden het prinsje zo graag meehebben op de jacht.

Ze bedelden zolang en beloofden zo goed op hem te passen, dat de koning zei: "Kom, ‘t is al zolang goedgegaan, dan zal ‘t nu verder ook wel gaan. Neem hem maar mee, maar wees voorzichtig met hem."

De jonge prins schoot zelf een groot hert, maar het schot doodde niet dadelijk het hert, en het liep het bos in. De prins erachteraan, maar dit ging zover dat het avond werd toen de prins ontdekte dat hij in een groot bos verdwaald was. Het hert was in de struiken verdwenen en daar stond hij nu heel eenzaam. Hij klom op een heuveltje waarop een grote boom stond, maar hij had nooit geleerd bomen te klimmen en keek dus van de hoogte zo goed hij kon om zich heen. In de verte zag hij een lichtje waar hij op afging en dat uit een klein huisje kwam.

Een oude vrouw deed hem op zijn geklop de deur open en toen hij haar alles verteld had zei ze: "Kom jij maar binnen. Je mag hier best slapen, als je morgen een boodschap voor mij wilt doen."

De prins zei heel vrolijk: "Wat graag."

Hij dacht: misschien wat kousenwol of zo in de stad. Maar jawel, dat kwam anders uit. In de hut waren nog drie blonde meisjes, die moeder zeiden tegen de oude vrouw. De oudste was heel vriendelijk tegen de prins en hielp hem met alles, bracht hem warme melk en hielp hem naar boven naar zijn kamertje, waar hij de hele nacht heerlijk sliep. De prins was goed geluimd. Het lieve meisje, dacht hij, zal mij stellig de weg uit het bos wel wijzen.

De oude vrouw kwam voor de dag en zei: "Zo, nu de boodschap. Hier is een houten bijltje. Ik zal met je naar het bos gaan: je moet vandaag het hele bos omhakken, maar als het vandaag niet afkomt, hak ik je het hoofd af."

Nu dacht de prins: dan moet mijn hoofd er zeker af, want ik kan niet eens hakken en dan nog met een houten bijl.

Toen de oude vrouw weg was, ging hij van angst en schrik zitten huilen.

‘s Middags kwam het lieve meisje hem eten brengen en zei: "Je zult wel moe genoeg wezen van ‘t lopen van gisteren. Ga maar liggen slapen, ik zal je wel wekken."

Zij had stilletjes de toverstok van de oude vrouw, die een heks was, meegenomen en liet al de bomen hiermee omvallen, behalve één.

"Ziezo," zei ze toen ze de prins wakker maakte, "nu moet je maar flink hakken op die ene boom, als de heks vanavond komt om je werk te controleren. Ze heeft ons alledrie ontvoerd en we durven niet weg te lopen."

Toen het meisje naar huis terug ging ‘s avonds, ging de heks naar het bos en nam het meisje mee.

Toen zei ze tegen de prins: "Je bent flink ijverig geweest. Nu mag je trouwen met dit lieve meisje en nu moet je van dit hout een groot huis bouwen waar jullie in kunnen wonen."

"Och," zegt de prins, "dat kan ik niet."

"Ja, dat moet je toch maar zien te doen; je hebt het hout ook zo netjes gehakt. En als je ‘t niet kunt, dan moet je hoofd er toch maar af."

Het meisje stootte hem achter de rug van de heks tegen z'n arm.

"Wacht maar," fluisterde ze, "ik heb de toverstok nog, ik zal je wel helpen."

En wel degelijk was de volgende dag het hele huis klaar met deuren en vensters, kasten, tafels en stoelen en gordijnen voor de bedden. Ze gingen de dag daarop trouwen. Nu opeens hoorden ze iemand roepen, en herkenden de stem van de heks.

Ze riep: "Slapen jullie al?"

"Nee, nog niet!"

Nu wachtte de heks nog een poos tot ze slapen zouden, maar het meisje zei: "Laten we stilletjes onze kleren aantrekken."

Ze knoopten de beddegordijnen aan elkaar en aan de knop van het raam vast, en daarlangs lieten zij zich naar beneden zakken en ze liepen hard weg.

De heks riep nogmaals: "Slapen jullie al?"

En toen ze niets meer hoorde, ging ze naar binnen, en sneed met een groot mes kruiselings door het bed heen. Als zij erin gelegen hadden, zouden ze doorgesneden en dood geweest zijn. De volgende dag ging de heks naar ‘t nieuwe huis toe en zag toen ze bij de bedstee kwam, dat ze er al uit waren geweest en dat ze alleen de dekens stuk had gesneden. Dit maakte haar razend.

Thuis gekomen zei ze tegen haar man: "Jij kunt hard lopen, haal ze gauw terug."

De man liep hen achterna. Juist meende hij heel in de verte iets te zien, toen zij beiden hem zagen. Gauw veranderde het meisje hen beiden door een tikje met de toverstaf in bloemen. De man wou juist toegrijpen, toen hij zag dat hij zich stellig vergist had, want dat hij bloemen had gezien. Hij ging naar huis en vertelde dit aan zijn vrouw.

Zij zei: "Had de bloemen maar afgeplukt: dat zijn ze! Ga gauw terug en breng alles mee wat je ziet en wat je denkt dat ze zijn, want dan zijn ze ‘t ook."

De man liep wat hij kon (want die man had ze ook ontvoerd en die was al even bang voor haar). Maar de bloemen waren weg en hij zag ze niet meer. Eindelijk dacht hij ze te zien.

Maar ‘t meisje zag hem ook en maakte van zichzelf een kerk met een preekstoel en ze zei tegen de prins: "Ik zal je in een dominee veranderen, dan moet je maar flink op de preekstoel gaan staan preken."

"Och," zei de prins, "ik kan niet preken; wat moet ik zeggen?"

De man ziet ineens, dat hij het niet goeg gezien heeft - dat het een kerk was, wat hij zag.

Hij ging de kerk binnen en hoorde de predikant driemaal zeggen: "‘t Is morgen zondag!"

"Och," dacht de man, "dat is een mooie dominee, zo kan ik ook wel preken. Denkt 'ie dat ik dat zelf niet weet?"

Hij smeet de kerkdeur achter zich dicht en ging naar huis om alles aan de heks te vertellen.

"Och," zei de heks, "je bent een domkop, je bent nergens goed voor: dat waren ze!"

Nu zei die man: "Ik kan die hele kerk toch niet meebrengen?"

"Best," zei de heks, "pas op dat ik jou niet in een kerk verander. Ik zal er zelf op af gaan, dan zul je eens zien hoe gauw ik ze in handen heb."

Ze gunde zich de tijd niet om haar muts dicht te trekken of haar toverstaf op te zoeken, maar stoof zo de deur uit het bos in. Heel ver weg kwam ze bij een groot water. Het meisje had haar zien aankomen en had zichzelf veranderd in een groot water en de prins in een eendje.

Ze zei tegen de prins: "Nu moet je goed in ‘t midden blijven, en al komt ze ook nog zo lokken, dan moet je toch niet aan de kant komen, want dan zijn we verloren. Ik ben nu veel banger dan toen de man kwam."

Toen de heks bij het water aankwam, bleef het eendje mooi in het midden en hoe ze ook stukjes brood gooide en het diertje lokte, hij kwam niet.

Wacht maar, dacht ze, mij foppen jullie niet. Ik weet best dat jullie het zijn. Foei, ik ben moe en warm van het lopen en ik heb flink dorst. Toen begon ze het water te drinken, ze zuchtte en steunde maar dronk almaar door. Ze kon bijna geen adem meer halen... maar ze dronk toch maar door. Ze had bijna alles op; het eendje zwom nog maar in een klein plasje.

Toen de heks merkte dat ze niet meer kon en dat ze zou barsten, toen riep ze: "Komen jullie maar hier, ‘t is gedaan met me. Kijk maar, ik ben gebarsten en sterf. Neem dit kleine doosje nog maar; dat kan je nog wel eens te pas komen."

En toen was ze dood. De prins en het meisje liepen zolang tot ze aan het paleis van de koning kwamen.

Voordat zij er waren, zei het meisje tegen de prins: "Je moet je door niemand laten zoenen, want dan zou je mij niet meer kennen en ik ben toch je vrouw, en wou dat ook graag blijven en we hebben al zoveel met elkaar beleefd."

"Nee," zei de prins, "daar zal ik wel voor oppassen."

Ze zei: "En ik zal ook wel een dienst zoeken. Blijf jij dan maar bij je pa, dan kunnen we elkaar nu en dan toch wel eens zien. Je moet dan maar niet vertellen, dat je met een meid getrouwd bent."

Het meisje verhuurde zich bij een molenaar en de prins kwam in ‘t paleis. Daar begonnen ze hem allemaal te kussen en om de hals te vallen en er was een vreugde van belang nu de prins er weer was. De volgende dag gaf de koningin een heel groot feest ter ere van de prins. De hele buurt werd uitgenodigd, omdat iedereen, arm en rijk, had helpen zoeken toen de prins op jacht was verdwenen. De molenaar maakte zich ook klaar voor ‘t feest en trok zijn beste pak aan.

‘t Meisje zei tegen hem: "Ik zou ook wel mee willen "

"Ja," zei de molenaar, "maar dat gaat niet."

"Toe, ik heb er toch zo’n zin in."

"Ja, maar je hebt geen mooie kleren en in deze werkkleding kun je toch niet gaan."

"Wacht maar," zei ze, "ik heb wèl mooie kleren."

Met haar toverstokje sloeg ze, toen ze op haar kamertje was gekomen, op het doosje en daar kwam een prachtige japon uit. Op het feest was ze veel mooier gekleed dan de koningin en ze was zelf een beeldschoon meisje.

De koningin vroeg haar of ze de japon mocht hebben, en toen zei ze: "Jawel, als ik een nacht hier in ‘t paleis mag blijven."

"O ja," zei de koningin, "dat mag best."

Dus ging ze, toen alles stil was, naar de prins, maar die herinnerde zich haar niet meer en herkende haar ook niet, want hij had zich laten kussen door zijn moeder en al zijn tantes.

"Ach," riep ze, "ik ben toch je lieve vrouw, ken je me niet meer?"

‘s Morgens ging het meisje terug naar de molenaar. Die avond zou er nog eens een groot feest zijn en de molenaar ging er ook weer heen.

‘t Meisje zei: "Ik wil ook graag weer meegaan."

"Ja, maar nu is je japon weg en wat nu?"

"Oh," zei het meisje, "dat is geen bezwaar."

En nu kwam ze op het feest in een nog prachtiger japon.

"Oh," riep de koningin verrukt, "die moet u mij toch geven."

"Goed," zei het meisje, "als ik vannacht weer hier mag blijven."

"O, zeker," zei de koningin, "een dame met zoveel smaak zien we graag aan ons hof."

Het meisje ging naar de prins en sprak met hem. Hij luisterde nu al een beetje beter. De oude koning had zich in de kast verstopt, want de hovelingen hadden hem verteld, dat de gaste naar de prins ging. Zo hoorde de koning alles wat ze bespraken.

"Och," zei het meisje, "weet je niets meer van alles wat er in het bos is gebeurd en hoe ik je geholpen heb en hoe die heks ons steeds wou vangen, totdat ze gebarsten is van al het water?"

"Ja," zei de prins, "nu herinner ik me alles weer en hoe goed en lief je voor mij bent geweest, en hoe wij allemaal zoveel aan je verschuldigd zijn. Maar wat moet ik dan zeggen tegen mijn vader?"

"Wel," zei het meisje, "vertel aan je papa dat je twee ringen hebt. Eén van lieflijkheid en één van onlieflijkheid: welke zal ik wegdoen? Je moet maar doen zoals je pa zegt."

Dat vond de koning in de kast nu heel lief gezegd van het meisje, dat ze de prins leerde aan zijn vader gehoorzaam te zijn. Toen de prins sliep, sloop de koning stilletjes uit de kast. De volgende morgen vertelde de prins hem alles.

De koning zei: "Je moet de ring van onlieflijkheid wegdoen en de andere houden, dan zullen we zeker allemaal gelukkig wezen. Ik heb vannacht alles gehoord en we zullen je vrouw allemaal heel lief hebben."

De koning vertelde het aan de koningin, er werd een rijtuig met zes paarden ingespannen en daarmee gingen zij de meid van de molenaar halen, die nog gauw even een prachtige japon toverde uit het doosje van de heks, en toen in ‘t rijtuig klom. Diezelfde dag nog trouwden zij plechtig op het stadshuis en in de kerk en ‘s avonds was er een grote bruiloft en ze leefden allemaal nog heel lang en gelukkig.

 

7. Het chocoladehuisje (1892)

Er leefden eens in een groot bos een arme houthakker, met zijn vrouw en twee kinderen, Stoffel en Elsje. De winter was streng geweest dat jaar, zodat er voor de vader weinig te verdienen viel. Tot overmaat van ramp werd hij zwaar ziek en stierf... Nu bleef de arme vrouw alleen met haar twee kinderen over. Van ‘t bespaarde geld was niet veel meer overgebleven; nog maar even genoeg om hen voor een tijdje van armoede te bewaren. Op zekere dag in ‘t voorjaar, het was een gure, koude dag, was de moeder genoodzaakt, omdat ze zelf wat ziek was, haar beide kinderen een eindje het bos in te zenden, om wat hout te sprokkelen om ‘t middageten te koken. De kinderen gehoorzaamden gewillig en gingen heen.

Elsje was toen zeven jaar en Stoffel zes jaar. Toen ze klaar waren met sprokkelen keerden ze huiswaarts, maar hoe ze ook liepen, ze konden het huis niet meer vinden. Ze waren verdwaald. Beiden begonnen toen te schreien. Elsje legde de bundeltjes hout op de grond neer, nam haar broertje bij de hand om nogmaals te zoeken. Eindelijk zagen ze in de verte een huisje: daar gingen ze op af. Ze dachten: mogelijk wonen daar goede mensen die ons naar moeder zullen brengen. Hoe verwonderd waren zij toen ze bij het huisje kwamen en zagen, dat het geheel van chocolade was en al de venstertjes van suiker. Daar ze sedert vanmorgen niets gegeten hadden, waren zij erg hongerig geworden, en ze meenden dat daar niemand inwoonde en omdat zij ook niemand hoorden, begonnen ze stukjes van ‘t chocoladehuisje te breken en te eten.

Juist waren ze er druk mee bezig of ze hoorden binnen een schelle vrouwenstem die riep:

"Wie knabbelt er aan mijn huisje?

‘t Is ‘wis een klein muisje."

Ze opende de chocolade deur en trad naar buiten, met haar breiwerk in de handen. Een grijze kat volgde haar en een lelijke uil zat op haar schouder. Het was een oud, lelijk, mager, knokerig, rimpelig, taankleurig wijf - gekleed in een gebloemde, wollen stof en op haar hoofd een grote, bruine muts waaruit enkele grijze haren te voorschijn kwamen. De heks had grote, lelijke, groene ogen, overschaduwd door stoppelige grijze wenkbrauwen, een behaarde vooruitstekende kin, een lange, spitse, zwartgespikkelde neus en een verbazend grote mond waar aan weerszijden twee lange kromme tanden uitstaken. De kinderen wilden van schrik weglopen.

Toch riep het lelijke wijf hen vriendelijk toe: "Wees niet bang voor mij, lieve kindertjes, ik zal jullie geen kwaad doen."

De kinderen keerden weerom en Elsje vertelde, dat ze verdwaald waren en naar moeder verlangden.

Waarop de heks antwoordde: "Ik zal jullie eerst wat te eten geven."

Door de vriendelijke woorden van de heks aangemoedigd, traden de kinderen mee naar binnen. Er brandde hier een helder vuur in de haard, waarboven een grote ketel met eten hing. De kinderen gingen zitten aan de chocolade tafel, dronken uit suikerkopjes en aten van suikerbordjes. Ze hadden zó lekker gegeten en waren er zó door versterkt, dat ze er niet tegen opzagen, op verzoek van de heks te blijven slapen, daar het reeds te laat en te donker werd om nog naar moeder terug te keren. Ze kregen elk een mooi veren bedje en sliepen zó heerlijk als ze nooit gedaan hadden.

De andere dag, na een stevig ontbijt gebruikt te hebben, bedankten zij de vrouw voor ‘t vriendelijk onthaal, en vroegen haar tevens om hen naar moeder te brengen. Tot antwoord maakte het wijf bekend dat ze een toverheks was, en nu ze bij haar gekomen waren, ze nooit meer weg mochten. Nu begonnen de kinderen bitter te schreien.

De heks zei: "Wenen helpt hier niets! Wees nu stil en als jullie altijd goed gehoorzaam zullen zijn, dan heb je hier een aangenaam en plezierig leven. Zo niet, dan verander ik jullie in dieren."

Dit laatste maakte zo’n diepe indruk op hen, dat ze ophielden met wenen. Elsje moest voortaan de heks helpen in ‘t werken. Stoffel mocht voorlopig nog spelen, totdat hij groter was. Iedere morgen moest de heks water halen uit de put die achter het huis stond. Nadat ze er drie dagen waren, beval de heks (die zich had voorgenomen eerst Elsje en dan Stoffel in de put te werpen), aan Elsje, mee te gaan om water te putten. Maar omdat Elsje het niet kon, deed de heks het voor, maar door de grote drift die het wijf had, bukte ze te ver voorover en viel in de put en verdronk. Elsje, alhoewel ervan geschrokken, was erg blij, bevrijdde Stoffel uit het huisje en liepen toen naar huis.

In de tussentijd verkeerde de moeder in grote angst bij ‘t niet weerkeren van haar kinderen. Iedere dag ging zij naar een heuvel in het bos om beter te kunnen rondzien. Op de derde dag, dat zij weer op de heuvel stond, zag zij haar kinderen naar zich toekomen. Vol blijdschap omhelsden zij elkaar en Elsje vertelde alles.

De volgende dag begaven zij zich naar het huisje en na het onderzocht te hebben, vonden ze in de kelder de schatten van de toverheks. Nu waren ze opeens schatrijk, kochten een mooi huis met landerijen en leefden lang en gelukkig te zamen.

Toen kwam er een varken met een lange snuit en blies het hele vertelseltje uit.

 

8. Rozina (1892)

In een handelsstad in Frankrijk leefde ooit een welgestelde koopman - een weduwnaar - met drie dochters. De twee oudsten, Louise van achttien jaar en Irma van zeventien jaar, waren ‘t volkomen evenbeeld van hun overleden moeder. Ze waren in hoge mate ijdel, zelfzuchtig, gierig en lui. De jongste was een meisje van vijftien jaar, Rozina genaamd. Deze overtrof door haar buitengewone schoonheid de beide minder knappe zusters. Zij had een slanke, bevallige gestalte, lange blonde krullen, heldere vriendelijke blauwe ogen, een klein mondje, omsloten door koraalrode lippen, en ze had parelwitte tanden. Nog meer door haar lieftalligheid dan door haar schoonheid blonk zij uit. Evenals haar vader was zij zachtaardig, bescheiden, ijverig en goed voor allen, in het bijzonder voor in nood verkerende of behoeftige mensen. Zij werd daarom ook meer dan haar zusters door haar vader en door allen die met haar omgingen, bemind. Dit nu verdroot haar oudere zusters zeer. Zij behandelden Rozina dan ook steeds minachtend en lachten om haar godsdienstigheid, die zij huichelarij noemden, en plaagden haar altijd op allerlei wijzen. Het arme meisje verdroeg dit alles geduldig en hoopte door haar goedheid hen ooit te veranderen en tot inkeer te brengen. Op zekere keer moest de vader op reis voor zaken en vroeg aan elk wat hij voor haar moest meebrengen. Louise wilde een zijden kleed en Irma een fluwelen mantel met bont omzet.

"En wat moet ik voor jou meebrengen, Rozina?"

"Och vaderlief, ik heb niets nodig, maar als u toch wat schenken wilt, dan had ik het liefst een roos, mijn lievelingsbloem, die hier niet meer bloeit. Mogelijk krijgt u ze ginds wel."

De vader nam hartelijk afscheid van zijn dochters en vertrok. Na een week waren zijn zaken gedaan en kocht hij de zijden en fluwelen kledingstukken. Maar een roos kon hij niet meer krijgen. Op zijn terugkeer naar de stad, wat toen nog per postkoets ging, liet hij zich brengen tot bij het grote bos, dat bij de stad lag. Daarop steeg hij uit de wagen en ging te voet door het bos. ‘t Was nog vroeg en nog zeer licht en pas vijf uur in de middag. In gedachten verdiept bemerkte hij niet, dat hij van de grote weg was afgeraakt, die rechtdoor naar de stad voerde, maar een zijweg had ingeslagen die ver het bos inliep. Nu pas werd hij het gewaar, maar kon de grote weg niet meer vinden en was verdwaald. Daar ontwaardde hij voor zich een prachtig, groots wit marmeren toverpaleis, gelegen te midden van uitgestrekte bloementuinen, parken, waarin vijvers stroomden, fonteinen ontsprongen, en levensgrote witte marmeren beelden geplaatst waren tussen de hoge bomen, en struikgewas. Hij opende het hoge, ijzeren hek en trad de bloementuin binnen. Vol bewondering bezag hij alles vluchtig in ‘t voorbijgaan, besteeg de hoge en brede wit marmeren trappen van ‘t paleis en ging zo door de voorgalerij naar de hoofdpoort, die van ijzer en geheel verguld was. Hij klopte aan, maar niemand kwam en na lang wachten besloot hij naar binnen te gaan door de poort die niet op slot was.

Binnen kwam hij het eerst in een grote vestibule en daarna in een grote brede gang die beide ook van wit marmer waren, waar aan weerszijden veel schone planten en bloemen gerangschikt stonden, evenals in de voorgalerij. Hij opende een zware cederhouten deur en trad een groote vergulde zaal binnen, rijk gemeubileerd en behangen met kostbare schilderijen en spiegels. Het leek een eetzaal te zijn, aangezien de tafel gedekt was voor precies één persoon; er stonden verschillende gerechten, confituren, flessen met champagnewijnen enzovoort. Alles wat hij tot nu toe gezien had, kwam hem erg toverachtig voor en ‘t was of hij zich hier in een aards paradijs bevond. Maar het verwonderde hem dat er nog niemand kwam - zelfs zag hij ook geen toverfee aan wie hij dacht, dat alles toebehoorde. Daar hij zelf vermoeid en hongerig was geworden, zette hij zich neer en at smakelijk. Daarna begaf hij zich, omdat het pas zes uur was, in de bloementuin en zocht hier naar rozen. Hij ging langs de vijver waarop twee prachtige witte zwanen dreven. Ook lag er in ‘t water een sierlijke plezierboot met roeiriemen erbij. Over de vijver, die tamelijk breed was, lag een brug. Deze ging hij over en zette zich op een rustbank neer, die overschaduwd werd door hoge beukenbomen. Nadat hij uitgerust was, wandelde hij verder; nu zag hij een hoge rots, in een grote vijver, waaruit een waterval ontsprong. Verder lopend zag hij een waterreservoir met goudvissen erin. Er waren ook dichtbegroeide prieëlen en brede lommerrijke lanen in het park en in de bloementuin. Hij ging door een laan en kwam aan een meer waarin een klein eiland lag met een kristallen zomerkoepel erop, omringd door fraaie bloemperken. Door middel van een schuitje, dat hier ook lag, kon hij naar het eiland roeien. Hij ging weer terug zoals hij gekomen was toen de avond begon te vallen, al was ‘t nog tamelijk licht en kwam de maan al op. Hij ging vanuit het park weer naar de bloementuin en bekeek eerst nog de bloemensèrres, waarin veel uitheemse planten en bloemen stonden. Veel tijd had hij niet meer om al dat schoons eens goed te bewonderen en terwijl hij weer aan de roos dacht, begaf hij zich naar buiten in de tuin. Langs veel schone sierlijke planten- en bloemperken lopend, keek hij rond naar rozen. Hij was vol van al het schoons dat hij had gezien - alhoewel hij alles van ‘t begin tot ‘t einde, van wat hier beschreven staat, slechts allemaal vluchtig doorlopen had en zelfs nog niet een kwart gezien had van de schone uitgestrekte lusttuinen. Omdat er geen tijd meer was en hij naar huis verlangde, zag hij, bij de rozen aangekomen, dat er niet veel waren; maar die er waren, waren ook van een bijzonder schone soort en van welriekende geuren. Hij plukte een mooie grote roos af. Maar nauwelijks had hij ze geplukt en in zijn hand, of hij hoorde een vreselijk gebrul en zag een zwarte gedaante vanuit het paleis naar zich toe komen. Toen de gedaante dichterbij kwam, zag hij een allerafzichtelijkst groot gedrocht. De man stond aan de grond genageld van schrik en kon niet vluchten voor het monster.

Deze hield op met brullen en zei toornig: "Jij ondankbaar mens, dat je bent. Gedraag jij je zo, nadat je zoveel goeds hier genoten hebt? Moet jij nu daarom deze schone roos plukken van de weinige die ik bezit? Waarom doe je dit, ondankbare? Voor straf moet je hier nu je levenlang blijven!"

Eindelijk kon de man, die nog rilde van angst, een woord uiten. Hij viel op de knieën voor ‘t monster en vroeg om vergeving en bekende waarom hij de roos geplukt had, namelijk voor zijn dochter Rozina.

Toen hij alles bekend had, antwoordde het monster: "Nu je alles openhartig bekend hebt, en er groot berouw over hebt, en ook omdat je het niet uit kwade wil, maar voor een ander geplukt had, wil ik je vrij laten. Maar op voorwaarde dat je, als je naar huis teruggaat, de eerste van je huisgenoten die je tegemoetkomt, naar mij stuurt, hierheen. Die moet dan in jouw plaats hier blijven, alhoewel die hier een goed leven zal hebben, maar nooit meer hier vandaan mag."

De koopman dacht even na... Steeds was hij gewend, als hij op reis ging, dat zijn trouwe hond hem het eerst tegemoet kwam en om deze reden beloofde hij de belofte te zullen nakomen. Toen de arme man van schrik bekomen, zich weer in ‘t bos bevond, bespeurde hij niets meer van ‘t slot, maar zag met verwondering, dat hij op de gewone, brede weg naar de stad liep. Dicht bij zijn huis gekomen zag hij - o schrik! - niet zijn trouwe hond maar zijn dochter Rozina, die hem als eerste tegemoet komt. Hij verbleekte en werd zeer treurig. Rozina vroeg, na hem hartelijk omhelsd te hebben, wat hem scheelde en of hij ziek was geworden van de reis. De vader antwoordde vriendelijk dat hij niet ziek was, maar dat hem iets bijzonder onaangenaams overkomen was, waarover hij zou vertellen als hij wat uitgerust zou zijn.

Nadat de beide oudste dochters de vader verwelkomd hadden, ontvingen zij de fijne kledingstukken, die beider verwachting overtroffen omdat ze zo schoon en kostbaar waren. Zij beiden bedankten dan ook de vader hartelijk ervoor en bemerkten nu pas, dat de vader er zo bleek en treurig uitzag, en ze vroegen eveneens naar de reden hiervan. De koopman verhaalde daarop alles, wat hem overkomen was, in ‘t toverpaleis, en overhandigde daarna de noodlottige roos aan zijn jongste dochter. Zij schrok hevig van de gedachte om van haar geliefde vader te moeten scheiden en alleen haar leven lang bij zo’n monster te moeten leven, maar de gedachte, dat zij als offer mocht dienen voor haar dierbare vader, die zij zo innig beminde en hem, indien ze bereidwillig ging, het leven spaarde, nam de overhand in haar goed hart. Ze nam het aan en was bereid de volgende avond te vertrekken, hoewel zij toch in stilte weende bij de gedachte aan ‘t naderend afscheid van haar verwanten.

De zusters hadden alles onverschillig aangehoord. Ze waren zeer verwonderd over dat prachtige toverpaleis en de schone lusthoven, maar waren zeer verheugd, dat niet één van hen beiden het lot getroffen had om daar altijd te moeten blijven. Voor een dag zouden zij er wel eens heen willen om alles te zien, maar zo was ‘t ook goed. Het afscheid de volgende dag tussen vader en dochter was hartroerend en er werden veel tranen gestort. Maar haar zusters zeiden heel gewoon vaarwel aan Rozina en wensten haar toe, dat het haar in die eenzaamheid goed mocht bevallen. In hun hart waren zij zelfs blij, dat Rozina van hun vandaan ging, immers zij zouden door niemand meer in hun schoonheid overschaduwd worden, en waren vrij in hun handelen en doen, omdat hun vader te druk met zijn zaken was om zich veel met hen te bemoeien.

Rozina ging bedroefd weg, en volgde dezelfde, brede weg door ‘t bos, die haar vader ook gegaan was, en stond eveneens plotseling voor ‘t toverpaleis. Zij opende het hek en trad binnen, ging door de prachtige bloementuin, besteeg de witte marmeren trappen en ging door de galerij naar de ijzeren vergulden poort, opende hem en kwam zo in dezelfde verlichte eetzaal. Aangenaam verrast was zij toen zij op al de borden en schotels haar naam ‘Rozina’ in sierlijke gouden letters geschreven zag, en was verwonderd, dat men hier van haar komst wist en ook dat er nog geen monster gekomen was. Zij gebruikte van de heerlijke spijzen en toen zij klaar was rustte zij wat uit. Zij hoorde de klok zeven uur slaan. Opeens hoorde zij een gebrul, als van een stier, door de gangen. Deuren werden opengeslagen en eindelijk kwam het tot bij de eetzaaldeur, die geopend werd en het afschuwelijk monster zich aan haar blikken vertoonde. Het arme meisje kromp ineen van schrik en beefde en weende van angst.

Maar het monster sprak vriendelijk tot haar: "Wees niet bevreesd Rozina, geen leed zal je geschieden. Ik ben wel lelijk maar ben toch niet kwaadaardig van karakter. Je zult zeker vermoeid zijn, ga met mij mee, dan zal ik je je slaapkamer wijzen. Om je hier op je gemak te laten voelen, had ik al gezorgd, dat je naam op al de borden en kopjes stond, zodat je hier nu alles als het jouwe zou beschouwen."

Rozina betuigde daarop het monster, dat zij dit allemaal erg prettig had gevonden, en dankte voor al het goede. Tevens volgde zij het monster, maar nog steeds met huivering. Deze ging op de brede witte marmeren trappen naar boven. Overal lagen dikgebloemde zware tapijten, op de trap en in de gang.

In de gang opende het monster de vergulde deur van de slaapkamer en zei: "Ik hoop, dat deze kamer je goed bevallen zal, Rozina: je zult er alles vinden wat je voor je toilet nodig hebt, en ik wens je tevens een goede nachtrust."

Hierop ging het monster weg, na eerst de gouden blaker met licht erin op de mahoniehouten tafel gezet te hebben. Rozina keek nu de kamer rond; zo’n mooie slaapkamer had zij nog nooit gezien, laat staan ooit gehad. Het behang was verguld, alle meubels, de stoelen en divans waren overtrokken met lichtblauwe zijde, evenals de bedgordijnen, lakens van fijne stof. De spiegel waar zij zich van ‘t hoofd tot de voeten in zien kon was groot en breed en de lijst was massief goud - en ook de lijsten van de kostbare schilderijen, die er hingen waren van goud. Zij zag een andere deur en opende deze en kwam in een boudoir. Deze was geheel met licht roze bekleed en er stond een van de kostbaarste kaptafels die ze ooit gezien had. Ook was er een kleerkast: deze keek ze in en zij uitte een kreet van verrassing toen zij al die prachtige fijne kleren zag, waarbij de eenvoudige maar nette kleding van Rozina zéér afstak. Zij paste iets aan. Het stond haar keurig. Ook lagen er vele juwelen versiersels, armbanden, ringen, oorbellen enzovoort. Rozina zou gedacht hebben, dat dit alles aan een prinses toebehoorde, als zij niet wist dat dit alles aan haar geschonken was. In het boudoir was weer een deur die naar een badkamer voerde, die zij bezag en eveneens alles bevatte wat zij nodig had. Na alles gezien en bewonderd te hebben, ging zij naar bed. Zij sliep vast, omdat zij erg vermoeid was, en ze droomde van godinnen en toverfeeën.

's Morgens ontwaakte zij en zag dat de zon al door de vensters scheen. Zij kleedde zich in de kostbare kleding en ging, en toen ze de kamer verliet, zag zij nu pas, dat boven de deuren van de drie kamers ook in gouden letters ‘Rozina’ stond. Zij kreeg medelijden met het lelijke monster en bewonderde zijn goedheid voor haar. Zij ging naar beneden. In de eetzaal stond het ontbijt al gereed, dat weer even rijkelijk en overvloedig was. Na het ontbijt ging zij in de parken en tuinen. Alles wat zij hier zag kwam haar oneindig mooier voor, dan haar vader beschreven had. Nadat zij een grote wandeling gemaakt had, van tijd tot tijd eens rustend op een rustbank of in een prieel, ging zij het paleis van binnen eens bekijken. De eerste zaal na de eetzaal was van zilver met meubels prachtig overtrokken met goudglanzend breisatijn. Daar tegenover was een zaal van massief goud, zelfs de vloer en ‘t plafond; hier waren de gouden meubels overtrokken met kersrood fluweel. De derde zaal schitterde van diamanten en edelstenen. De vierde zaal was een danszaal met kleine gemeubileerde zijkamertjes erbij, vanwaaruit men via kostbare behangen schuifpanelen in plaats van deuren, weer in de balzaal kwam. Nog veel zalen ging zij door die allen met elkaar schenen te wedijveren in kostbare meubels en versieringen en schilderijen enzovoort. Als laatste kwam zij in een tuinzaal van kristal, waarin veel uitheemse planten stonden; in ’t midden een waterresevoir met een fontein erin die welriekende geuren verspreidde. Rozina doopte haar fijne zakdoek erin, die nu zo’n heerlijke geur had, dat alle parfums ginds in de stad er niets bij waren.

Zij ging nu weer terug naar de eetzaal, aangezien het al middag was geworden. Het diner stond al gereed: Rozina kwam ‘t voor of ‘t een koninklijk maal was: zoveel gerechten, en confitures, geleien, taarten, desserts, allerhande fijne wijnen. De tafels en al de spijzen waren versierd met levende schone bloemen, boeketten, bloemkorfjes enzovoort. Rozina ging na het diner in ‘t park naar de vijvers en wilde eens op het eilandje in de kristallen koepel gaan. Daar zag zij een sierlijke boot liggen waarop ook haar naam stond. Er waren bij deze boot geen roeiriemen, maar aan ‘t voorste deel gouden linten. Op elk lint stond een zilveren zwaan getekend waardoor zij begreep, dat zij de twee witte zwanen die op ‘t water dreven ervóór moest spannen. Zij deed dit. De dieren gehoorzaamden gewillig en trokken de boot statig voort naar ‘t eiland. Rozina in haar prachtige kleding van lichtblauwe zijde, met diamanten bezet en daarbij van ranke en buitengewone schoonheid, leek in de boot met de twee zwanen ervoor een wonderschone waterfee die naar haar waterpaleis zweeft.

Toen dit watertochtje was afgelopen, ging zij naar de stallen - eveneens een mooi groot gebouw. Hier vond zij vele schone paardenrassen en een lieve pony erbij. Zij bedacht een naam voor dit beestje en riep het uit de stal. Deze kwam ook gewillig naar haar toe en hinnikte vrolijk. Verder waren er rijtuigen van allerlei soort, maar één ervan was precies geschikt voor twee personen en zo sierlijk van voren. Deze wagen was ook de kostbaarste die er bij was, want hij was van goud met diamanten ingelegd. Haar naam stond ook hierop; deze wagen alleen - de letters waren van edelgesteente gevormd. Rozina kon het niet genoeg bewonderen. Zij spande de sneeuwwitte pony ervoor. Deze scheen de weg goed te kennen en Rozina hoefde geen zweep te gebruiken. Ze reed het hele landgoed bijna rond, maar de avond viel en zij wilde altijd graag alles geregeld doen.

Evenals de vorige avond stond er weer een rijkelijk en overvloedig souper. Rozina dacht na over al het mooie en schone, dat zij gezien had. Ja, zij begon het hier zo aangenaam te vinden en amuseerde zich zo goed, dat zij er niet meer om geven zou om nooit meer naar de mensen terug te keren, indien haar vader maar bij haar was, om haar te vermaken en haar eenzaamheid te delen. Zij besloot ook nu ze hier was, zo weinig mogelijk gebruik van de kostbare zalen te maken behalve van haar eigen kamers. Maar ‘t liefst amuseerde zij zich in de vrije buitenlucht. Als zij rijtoertjes en watertochtjes en nog zo veel meer andere uitjes kon maken, voelde zij zich oneindig vrijer en vrolijker dan in die schitterende maar eenzame zalen.

Het monster bezocht haar iedere avond alleen om zeven uur om haar zodoende niet tot last te zijn en dan weer weg te gaan, als zij wenste te gaan rusten. Rozina was door de vele gaven waarmee zij overladen werd geheel verzoend geraakt met de lelijkheid van het monster en besloot eveneens vriendelijker tegen hem te spreken, omdat zij niet voor een ondankbaar meisje wilde doorgaan. Om zeven uur ‘s avond kwam het monster dan ook, hij sprak als altijd zeer vriendelijk tegen haar en vroeg hoe het haar hier beviel. Rozina vertelde daarop over al het schone, wat zij gezien had en kon er maar niet over uit, hoe mooi zij alles vond en dankte daarom het monster zéér hartelijk hiervoor.

Deze zei daarop: "Het doet mij veel genoegen dat je alles zo mooi vindt en dat je je hier zo goed amuseert. Rozina, nu jij hier bent, moet je alles als het jouwe beschouwen, en ik stel je als koningin over alles aan. De kostbaarste kleding en juwelen zullen je niet ontbreken, maar voor dit alles zou ik je graag wat vragen."

"Spreek," zei het meisje, "ik zal je er als het kan mee helpen."

Daarop vroeg het monster: "Rozina, zou je mijn vrouw willen worden?"

Rozina was onaangenaam verrast door deze vraag, omdat zij er in de verste verte niet aan gedacht had te trouwen met dit afzichtelijk monster. Nee! Dit kon zij niet, dat schrok haar af. Het deed haar inderdaad veel leed, dit verzoek te moeten weigeren. Maar zij voegde er aan toe erover na te willen denken. Het monster zei haar welterusten en ging weg. Op zo’n manier bracht Rozina haar dagen door, maar telkens stelde het monster ‘s avonds dezelfde vraag, die zij maar steeds ontkennend beantwoordde, waarop het monster altijd treurig weer weg ging. Nadat zij er veertien dagen was, verlangde zij te weten hoe allen het thuis maakten. ‘s Avonds vertelde ze dit aan ‘t monster, die haar zei, dat als zij het weten wilde ze het boven op haar slaapkamer in de grote spiegel kon zien. Toen zij naar bed ging, keek zij er in en zag, dat haar vader, hoewel hij er treurig uitzag, en haar zusters het allen - goddank! - goed maakten.

Na enige dagen echter, zag zij haar vader (die zij toch in de spiegel telkens weer treurig om haar had gezien) nu ziek in bed liggen. Hij lag erg verlaten, alleen een dienstbode paste op hem. De beide oudste zusters zag zij er niet bij; die waren nog niets ten goede veranderd en hadden weinig liefde voor hun vader en vermaakten zich voortdurend in de stad. Toen zij dit alles zag, weende Rozina luid en verlangde vurig, om haar vader een tijdje te mogen verzorgen.

‘s Avonds om zeven uur kwam het monster als gewoonlijk en vroeg weer: "Rozina, wil je mijn vrouw worden?"

Rozina antwoordde erover na te zullen denken, maar vertelde hem over wat zij vanmorgen in de spiegel gezien had.

Het monster zei: "Ja, je mag je dierbare vader gaan verplegen, maar je mag niet langer dan zeven dagen wegblijven. Dan zal je vader ook weer genezen zijn. Maar als je langer blijft, Rozina, dan sterf ik van verdriet."

Zij beloofde alles stipt te zullen nakomen en ging naar bed. Hoe verbaasd was zij, toen zij ‘s morgens bij haar ontwaken merkte dat zij in haar gewone kamer thuis had geslapen. Ze kon haar ogen haast niet geloven en wreef ze eens goed uit. Haar prachtige kleding met de edelstenen van de vorige dag lag over een stoel in de kamer. Zij trok de kleren aan en ging naar beneden. Allen meenden eerst een prinses voor zich te zien en bewonderden de fraaie kleding, maar zij konden haast niet geloven dat het Rozina was. Zij omhelsde haar vader hartelijk en eveneens begroette zij haar zusters. Die waren wat hartelijker en vriendelijker dan gewoonlijk tegenover Rozina, vooral toen deze alles verteld had, en zij maar zeven dagen mocht blijven. Zij gaf daarna de mooiste juwelen, die zij aan haar kleed had, aan haar zusters; beiden bewonderden de mooie geschenken en waren er opgetogen van vreugde mee. Zodoende had Rozina een aangenamer leven hier in huis, dan ze ooit gehad had. Haar geliefde vader genas merkbaar, wat hij toeschreef aan het bijzijn van zijn Rozina. De week vloog om; met droefheid dachten allen aan haar vertrek de volgende morgen. Haar vader, die moeilijk weer zo gauw van zijn dochter kon scheiden, vroeg haar om slechts enkele dagen langer te blijven - daar zou het goede monster weinig van merken. Rozina bezweek voor de verleiding en stemde toe.

De achtste dag was zij al gebleven, toen ze die nacht droomde over ‘t toverpaleis. Zij hoorde met akelig gekerm om hulp roepen. Zij liep naar de bloementuin waar het geluid vandaan kwam, en ze ziet het arme monster stervend op de grond liggen, getroffen door een pijl in ‘t hart. Het meisje schrok hier zo hevig van, dat zij ervan ontwaakte.

Zij kleedde zich aan en vertelde de droom aan haar vader, die daarop zei: "Rozina, ik geloof eveneens dat het waar is; je moet gaan om het arme monster te bevrijden."

Hartelijk omhelsden zij elkaar en Rozina begaf zich op weg. Weer stond zij plotseling voor ’t toverpaleis. Zij snelde ogenblikkelijk naar de tuin en het goede monster lag daadwerkelijk op sterven; een pijl zag zij niet maar wel een gapende wond bij ’t hart waaruit het bloed vloeide.

Het monster sprak al stervende: "Rozina, zie... deze wond... heb jij mij gegeven... door je... ongehoorzaamheid... en ondankbaarheid... en nu... moet ik sterven... vaarwel lieve Rozina...."

Het monster draaide zich stuiptrekkend om; de doodsstrijd begon...

Rozina kon het niet langer aanzien, zij barstte in tranen uit, vroeg vergeving voor haar ongehoorzaamheid en riep vol medelijden en wanhoop uit: "Ik wil niet dat je door mijn schuld sterft; zeg mij waarmee ik je nog helpen kan? Alles wil ik voor je doen; je bent zo goed voor mij geweest."

Het monster keek haar smekend en hoopvol aan, terwijl hij zei: "Het enige middel om mij te redden is, als je met mij trouwen wilt."

Rozina zei toen: "Als dit het enige middel is waarmee ik je redden kan en mijn dankbaarheid kan tonen, dan wens ik dolgraag met je te trouwen."

En zie...! Nauwelijks heeft zij die woorden gesproken of het stervende monster verdween en in zijn plaats stond voor haar een schone, slanke prins uitgedost in prachtige zijden en damasten kleding met hermelijn omzet, fonkelend van diamanten en edelgesteenten; op ’t hoofd had hij een kostbare muts bezaaid met juwelen, en waaraan mooie veren afhingen.

Rozina was van bewondering enkele stappen achteruitgegaan, maar de prins nam haar minzaam bij de hand en sprak: "Dierbare Rozina, duizendmaal dank ik je, dat je mij gered hebt van de dood. Vroeger heeft een boze fee mij eens in een monster veranderd. En ik kon pas weer mens worden, als er een vrouw zou zijn die mij als monster wilde trouwen. Daarop verdween de fee. Je kunt je indenken wat een treurig leven ik nu leidde en ik dacht dat nooit een vrouw mij in zo’n gedaante zou willen trouwen. Totdat jij, lieve Rozina, erin toegestemd hebt."

Rozina was nu zeer verheugd met het gebeurde en beminde de goede prins vurig. Zij ging nu haar vader en beide zusters halen en vertelde hen alles. Maar nauwelijks waren alle vier op ‘t slot weergekeerd of daar verscheen de boze fee, die nu beide ijdele dochters Louise en Irma in twee marmeren pilaren veranderde, die de voorgalerij ondersteunden en voor eeuwig voor straf zo moesten blijven staan. De boze fee verzoende zich met de prins en de hele familie. Nu werd er een schitterende bruiloft gevierd, die drie dagen duurde. Er had een groot bal plaats dat zeer luisterrijk was, met prachtige muziek begeleid. Op dit feest waren de vader, en de prins met zijn bruid Rozina, die de koningin van ‘t bal was, zo schitterde zij van pracht en schoonheid. Als genodigden waren aanwezig de boze fee en verder vele schone godinnen en feeën en al de edelen en prinsen uit ‘t land. Men was bijna verblind door al de prachtige, schitterende kostuums van iedereen. Niemand herinnerde zich ooit zo’n luisterrijke bruiloft gevierd te hebben. De prins en zijn mooie vrouw, met zijn schoonvader, leefden gelukkig en tevreden en elkaar innig beminnend in voortdurende welvaart en vrede in ‘t toverpaleis.

 

9. Rozerood en Lelieblank (1892)

In een groot woud woonden vele eeuwen geleden een boswachter en zijn vrouw, met twee mooie dochtertjes. De oudste van de twee, die tien jaar oud was, werd Rozerood genoemd, om haar frisse rode kleur en gezonde gestalte. De jongste was in tegenstelling tot haar zuster tenger van leden en had een fijne, witdoorschijnende kleur. Ze werd daarom Lelieblank genoemd en was zes jaar oud. Het waren beide lieve meisjes, waarvan de ouders veel plezier hadden. Rozerood hielp haar moeder al ijverig in ‘t werken. De winter liep ten einde. Toch was het nog erg guur en koud buiten. Als zij ‘s avonds gegeten hadden schoven zij genoeglijk rondom de warme haard. De vader stak dan zijn pijp op, moeder verstelde kleren, Rozerood breide kousen en Lelieblank speelde met haar pop of naaide een poppenlapje.

Op zekere stormachtige avond, de regen kletterde hevig tegen de vensters en allen zaten weer gezellig om de haard, werd er een paar maal hard op de voordeur geklopt. De kinderen schrokken er hevig van en allen waren benieuwd, wie die late gast mocht zijn. Moeder beval aan Rozerood de deur te openen en niet bang te zijn. Het meisje deed het. Maar hoe schrok ze, toen ze bij het schijnsel van ‘t licht niet een reiziger, maar een grote bruine beer zag. Nog meer was zij verwonderd toen hij begon te spreken.

"Kindlief," zei hij, "wees niet bang voor mij. Ik zal je geen leed doen, maar vraag alleen een onderkomen voor deze nacht."

Rozerood liep naar binnen en vertelde het aan haar ouders. Daarop werd Bruintje ook binnengelaten en men gaf hem een stoel aan de haard. De moeder haalde wat eten en legde vers stro naast de haard, waarop de beer zou slapen. De kinderen hadden veel schik met Bruintje en aaiden en streelden hem over zijn ruige haren.

Toen Bruintje gegeten had en weer bij ‘t vuur gezeten was, verhaalde hij wie hij was: "Ik woon in een groot hol in ‘t bos. Nu wonen er in een grote berg een vijftigtal boze dwergen. Het hoofd ervan is mijn ergste vijand, die mij nooit met rust laat en als ik dagelijks uit ga om mijn voedsel te zoeken, achtervolgt hij mij steeds en plaagt mij op allerlei wijzen. Als ik hem vangen wil, is hij mij steeds te vlug af en klautert hij snel in een boom en vlucht zo verder. Nu ook was ik uit om voedsel te zoeken. De vijand achtervolgde mij weer met een grote stok waarmee hij mij dreigde en ben daarom hierheen gevlucht en het is uit vrees voor hem, dat ik niet meer vanavond naar ‘t hol durf terugkeren."

Allen hadden het verhaal met groot medelijden aangehoord, waarop de boswachter besloot de andere dag met verschillende lieden de dwergen te gaan doden. De volgende dag na het ontbijt, en Bruintje na hun hartelijk bedankt te hebben, hoorde men bij het openen van de voordeur een akelig gekerm, dat dichtbij uit het bos kwam. Allen gingen er naar toe, terwijl de boswachter tevens een bijl meenam. Op de plaats van ‘t gekerm aangekomen, zagen zij een lelijke dwerg wiens lange witte baard onder een dikke boom terecht was gekomen, die door de storm omgevallen was. Bruintje herkende in de dwerg zijn ergste vijand.

Deze herkende ook de beer, maar van de erge pijn riep hij maar om hulp, en riep: "Tracht de boomstam eraf te krijgen, maar snij mijn baard niet af, want dan heb ik mijn toverkracht verloren."

Maar de boswachter die verheugd was, de lelijkerd nu eens te kunnen straffen, sneed de baard toch door. Nu was de dwerg zo woedend, dat hij op de man wilde aanvliegen, maar deze nam flinks zijn bijl en hakte daarmee de dwerg het hoofd in. Daarop ging de boswachter even naar huis, haalde kalkstenen en metselde de enige ingang van de berg, waarin nog al de andere dwergen waren, dicht, zodat al de boze dwergen levend begraven waren. Nauwelijks was hij hiermee klaar of zie! Aan hun ogen vertoonde zich een schone prins in prachtige schitterende kleding uitgedost.

Nog voor zij iets konden zeggen sprak de prins: "Ik was de beer van zoëven. Hartelijk dank ik u voor uw vriendelijk onthaal en voor de grote dienst, die u mij bij ‘t doden van de dwergen bewezen hebt. Die boze dwerg had mij eens in een beer veranderd en uit mijn slot verdreven, naar een groot hol hier in ‘t bos gebracht, waarin ik voortaan moest leven en evenals een beest mijn voedsel zoeken moest. Niet eer zou ik weer een mens worden vooraleer hij, de dwerg zelf dood was. Dit nu is gebeurd. Tot beloning moet u nu allevier op mijn kasteel komen wonen, en er altijd blijven."

Zij allen hadden het verhaal met belangstelling aangehoord en waren nu zeer blij dat de boze dwergen gedood waren. Ze verkochten hun huis met tuin en gingen op ‘t slot van de prins leven. Deze vroeg naar enige jaren de hand van Rozerood, waarop een grote bruiloft plaats had. Algemeen was de vreugde toen na enige jaren Lelieblank trouwde met een broer van de prins, die ook een prins was en dichtbij een prachtig kasteel bewoonde. Ook nu werd een grote bruiloft gevierd en heerste er weer algemene vreugde. Voortaan leefden nu allen gerust en tevreden en behoefden noch prinsen, noch burgerlui ooit weer bevreesd te zijn voor de boze dwergen, omdat allen zonder uitzondering verdelgd waren.

 

10. De gouden bal (1892)

Er stond eertijds in Zwaben, een vorstendom van Duitsland, een groot en prachtig kasteel met aan de vier kanten hoge torens. Dit slot stond temidden van uitgestrekte parken, landerijen en bossen en werd omgeven door een diepe gracht. Het werd bewoond door de vorst van Zwaben, zijn jonge schone echtgenote en hun twee lieve kinderen. De jongste, prins Eduard geheten, was een aardige, zesjarige, zwarte krullebol, en de jonge prinses, Ada genaamd, een bevallig zevenjarig meisje met blonde lokken en vriendelijke blauwe ogen.

Het was een mooie zomerdag. De kinderen maakten een wandeling door ‘t park met hun gouvernante. De kleine Eduard plukte bloempjes en was daardoor een eindje vooruitgelopen. Daar zag hij een veelkleurige vlinder op een bloem zitten, maar eer hij hem pakken kon, vloog de vlinder al verder het bos in en Eduard hem achterna. De gouvernante en Ada, die zagen dat de knaap te ver vooruitliep, riepen hem terug omdat hij de vlinder toch nooit zou kunnen vangen. Maar Eduard luisterde niet en volgde de vlinder zelfs tot in ‘t bos. Toen de gouvernante en Ada in ‘t bos kwamen, zagen zij Eduard niet meer. Zelfs hun roepen bleef onbeantwoord. Nu verkeerden zij in grote angst en o schrik!... Daar zagen zij op de vijver in ‘t bos het hoedje van ‘t prinsje drijven. Ongetwijfeld was deze erin verdronken.

Onmiddellijk snelden zij naar huis om ‘t treurige bericht aan de ouders mee te delen. Dadelijk werd er gedregd in de vijver maar men vond van ‘t lijkje geen spoor. De ouders waren radeloos van verdriet. Zij bewaarden Eduards hoedje als aandenken en er werd vier maanden van rouw afgekondigd. Na vier en een halve maand was ‘t de achtste geboortedag van ‘t prinsesje Ada; deze kreeg van haar dierbare ouders een grote gouden bal kado. Zij kreeg toestemming om met de bal in ‘t park te spelen, maar mocht niet te ver weg gaan. Ada amuseerde zich er goed mee en gooide hem op eens een eind weg. Zij wilde hem gaan halen, maar dichterbij komend, bleef hij maar steeds voortrollen. Ada, die aan geen waarschuwing meer dacht, liep de bal steeds achterna tot in ‘t bos. Hier raakte ze hem uit het oog. Daar zag ze een lelijke vrouw; zij vroeg aan haar of zij de gouden bal gezien had.

"Jawel," antwoordde de vrouw, "ga met mij mee, dan zal ik je hem wijzen."

Maar nauwelijks kwamen ze buiten het gebied van ‘t kasteel of ze wierp de verschrikte Ada op een gereedstaande kar, bond haar vast en reed met haar in een draf heel ver weg tot aan het huis van ‘t wijf. Hier bracht ze Ada, die wanhopig om hulp riep en bitter weende. In haar woonkamer maakte ze de koorden los waarmee zij gebonden was, gaf haar een beetje voedsel en drank en liet haar een poosje aan haar lot over. Toen de vrouw weer binnenkwam, vroeg zij aan ‘t meisje hoe zij heette en hoe oud ze was.

Deze antwoordde huilend: "Ik heet Ada en ben pas acht jaar oud geworden."

Het wijf zei toen: "Ada, jij moet nu altijd bij mij blijven en als je goed gehoorzaam en vlijtig bent, dan zal je het hier goed hebben."

Nadat ze dit had gezegd, bracht zij het meisje in een grote zaal. Hier hingen dertig kooien met evenzoveel vogels erin - allerlei soorten zangvogels.

De vrouw zei nu: "Ada, dit is nu je taak hier voor elke dag: ‘s morgens, ‘s middags en ‘s avonds moet je al deze vogels voeren en te drinken geven en op tijd ook de kooien reinigen, maar pas op, dat je ook maar één enkel woord tegen hen durft te spreken, want dan zal ik je streng laten straffen."

Ada beloofde goed haar best te zullen doen. De vrouw toonde haar de eerste tijd hoe zij ‘t werk doen moest. Aangezien Ada een nijver meisje was, wende zij spoedig aan ‘t werken en hoefde de vrouw haar niet meer te helpen. Maar ze bespiedde Ada steeds als zij de vogels voerde. Ada werd zeer benieuwd om te weten waarom zij niet met de vogels mocht spreken.

Na een week moest de vrouw op reis om levensmiddelen te kopen. Nadat ze Ada haar taak had opgedragen en de deur goed op slot had gedaan, ging ze weg. Ada maakte van de gelegenheid gebruik om naar de vogels te gaan en ermee te praten. Toen zij binnentrad, hief juist een nachtegaal een heerlijk maar treurig gezang aan.

Ada ging er naar toe en sprak, nadat de vogel zijn lied uitgezongen had: "De lelijke vrouw is op reis en kan ons dus niet horen; vertel mij, nachtegaal, waarom je zo treurig zingt?"

De vogel antwoordde: "Ada, je zult verwonderd zijn en niet kunnen geloven dat ik je verloren broer Eduard ben."

Ada was blij haar broertje teruggevonden te hebben, maar in welke gedaante!

"Arme broer," zei zij, "vertel me hoe je in zo’n vogel bent veranderd. En is er geen manier om je weer in een mens te veranderen?"

De nachtegaal begon: "Lieve zuster, je weet nog hoe ik de vlinder achterna liep en ongehoorzaam het bos inging. De vlinder zag ik niet meer, maar wel een vrouw - dezelfde van dit huis. Zij vroeg mij om mee te gaan en beloofde mij veel speelgoed en lekkers en gaf mij om het te bewijzen, al reeds een zakje vol suikergoed, en ik liet mij daardoor verleiden en volgde de vrouw. Maar we waren nauwelijks buiten het bos gekomen of ze wierp mij stevig vastgebonden op een gereedstaande wagen en reed zo hier naar toe. Of ik ook huilde en om hulp riep, niets hielp. Ik moest bij haar blijven. Ook had zij met opzet mijn hoedje in de vijver van het bos gegooid zodat jullie allemaal zouden denken, dat ik verdronken was. Ik kreeg als taak, omdat dat ik nog te jong was, om dagelijks in ‘t bos hout te rapen, om het vuur in de haard tot brandstof te dienen. Mij ook verbood ze tegen de vogels te spreken, maar ik dacht meer na, hoe ik zou kunnen weglopen. De vrouw bespiedde mij ook eveneens als ik hout raapte. Maar op een keer kroop ik stilletjes onder het struikgewas door, om zo verder als zij mij niet meer kon zien, op te staan en weg te lopen. Maar jawel! Het wijf had mij, zonder dat ik het gemerkt had, achtervolgd en riep mij opeens bij mijn naam. Zij was woedend op mij, gaf mij een flink pak slaag en daar ze dacht dat dat alleen niet helpen zou, veranderde de vrouw mij in een nachtegaal. Ik voelde toen duidelijk hoe mijn hoofd kleiner en spitser werd, mijn armen in twee vleugels samenkrompen en mijn benen verhardden tot twee poten. Zij pakte mij nu op en zette mij eveneens in een lege kooi tussen de andere vogels in. O, hoe treurig was ik. Je moet weten Ada, dat ik later vernam dat al deze vogels gewezen prinsessen en prinsen zijn van onze leeftijd. Zij had ons verboden te spreken, maar ‘s nachts als het wijf sliep, praatten wij toch met elkaar en vertelden elkaar onze lotgevallen. Van een roodborstje hoorden wij hoe we gered kunnen worden; hij had het in ‘t geheim vernomen. Maar voordat ik dat vertel, wil ik toch eerst graag weten, lieve Ada, hoe jij hierheen bent gedwaald!"

Ada had alles met medelijden aangehoord en verhaalde aan haar broer over het grote verdriet van hun ouders en over haar ontvoering: "En nu lieve Eduard, ik brand van verlangen om te horen hoe we gered kunnen worden."

De nachtegaal antwoordde: "Het wijf zelf wil ons nooit meer redden, en weet, zoals ik je vertelde, niets ervan, dat wij - indien zij ons niet meer veranderen wil - achter een ander geheim gekomen zijn, namelijk: een uur hier vandaan staat, wanneer je de grote weg gevolgd hebt door het bos, aan je rechterhand een dwergenhuis. Je moet weten, dat deze dwergen de vijanden zijn van de toverheks. Langs het dwergenhuis voert een weg eveneens door ‘t bos, op een kwartier afstand, naar een grote vijver. Aan deze vijver groeit een wonderbare, witte bloem. Deze moet men zien te bemachtigen, wat erg moeilijk is en met gevaren gepaard gaat, omdat er een grote draak met zeven koppen de wacht bij houdt. Kan men het beest onschadelijk maken, dan plukt men de bloem en door de aanraking met de wonderbare bloem kunnen wij allen weer mensen worden."

Ada had alles met belangstelling aangehoord en zei toen: "Lieve Eduard, ik zal proberen die witte bloem te bemachtigen, hoe moeilijk het ook zal gaan. Als jij me dus een dag niet zult zien, dan hoef je je niet ongerust te maken. Pas maar op dat het wijf niets van ons gesprek verneemt. En nu vaarwel, tot een andere keer, en hou goede moed!"

Een paar dagen erna op een avond nam Ada het besluit haar plan ten uitvoer te brengen. Die dag was de toverheks erg vermoeid van ‘t werken, en begaf zij zich evenals Ada vroeg naar bed. Deze laatste, wachtend tot de heks sliep, liep op haar tenen in de kamer van het wijf, nam de sleutel van de voordeur en sloop stilletjes het huis uit. De maan scheen helder en zij kon zo gemakkelijk de aangeduide weg vinden. Bij de wegwijzer gekomen, sloeg zij rechtsaf naar ‘t dwergenhuis. Vóór het huis stond een levensgroot stenen beeld, dat de bosgod voorstelde. Ada schrok ervan, omdat het leek alsof het beeld dreigend naar haar keek. Zij klopte bij ‘t huis aan. Een dwerg kwam opendoen en vroeg wat zij wilde. Zij verhaalde daarop haar avontuur met de toverheks en vroeg om hulp bij het ten uitvoer brengen van haar plan.

De dwerg antwoordde vriendelijk: "Ik ben het opperhoofd van al de goede dwergen hier. Wij allen zijn vijanden van de toverheks en ook van alle boze mensen, maar de goede mensen trachten wij steeds met onze raad en daad in alles bij te staan. Maar kom naar binnen en eet en drink wat. Daarna zal ik je een slaapkamertje wijzen, want het is al erg laat en je zult wel moe zijn."

Ada nam het aanbod met vreugde aan, at en dronk wat en ging naar bed. De volgende morgen stond zij versterkt op, en in de eetkamer stond op tafel het ontbijt al voor haar klaar. Toen zij ontbeten had, begaf zij zich even naar buiten. Hier kwam het opperhoofd van de dwergen weer bij haar en was blij te horen, dat zij zo goed geslapen had. Daarop vertelde de dwerg van het stenen beeld, dat dit hun steeds van grote dienst was omdat het altijd waarschuwde als er gevaar dreigde. Juist had hij dit gezegd of beiden keken op naar ‘t beeld, dat plotseling groter en groter werd. Het lichaam veranderde in een reusachtige berg, de mond en ogen werden diepe holen, de neus werd een kleinere berg en de haren van ‘t beeld werden een groot bos. De dwerg nam de verwonderde Ada bij de hand en ze bestegen de twee bergen tot in ‘t grote bos boven. Hier zagen ze in de verte het huis van de toverheks. Zij kwam juist naar buiten en zoals zij zagen zocht zij Ada.

Ze liep driftig voort en riep: "Dat ondankbare meisje, ik zal haar opzoeken en als ik Ada vind, zal ik haar eveneens in een vogel veranderen."

Ada schrok hevig en wilde weglopen, maar de dwerg stelde haar gerust en zei: "De heks kan ons volstrekt niet zien omdat het beeld ons onttrekt aan haar blikken. Wij zullen nu de berg afgaan, ik zal mijn dwergen verzamelen en we zullen weldra stilletjes de toverheks tegemoet gaan en gevangen nemen."

Toen ze eenmaal de berg afgedaald waren, hernam het beeld weer zijn vorige gedaante. De dwergen maakten zich voor de strijd gereed. Ada moest met enige jongere dwergen in huis de afloop afwachten. Na enkele uren kwamen zij zegevierend met het gevangen wijf binnen. Deze was buiten zichzelf van woede toen zij Ada zag en wilde zich losrukken maar kon niet. Intussen maakten de dwergen de brandstapel gereed, bonden vervolgens de toverheks erop, die onder groot gejuich levend verbrand werd.

Toen dit afgelopen was, gingen allen strijdvaardig naar de vijver om de draak te doden. Ada volgde hen op afstand. Het gedrocht was woedend toen de dwergen hun pijlen op hem afschoten en opende de zeven bekken om hen allen te verslinden. Maar daar trof een grote pijl hem midden in ‘t hart, hij sprong op van pijn en viel stuiptrekkend neer. Nu sprong het opperhoofd op de draak toe en hakte hem de zeven koppen af en Ada plukte nu de wonderbare witte bloem. Ada bedankte de dwergen hartelijk voor de grote diensten die ze haar bewezen hadden en beloofde hen vorstelijk te belonen, als zij bij haar ouders zou zijn teruggekeerd. Maar van een beloning wilden de goede dwergen niets horen en ze zeiden dat ze volstrekt geen gebrek aan iets hadden en alleen op de wereld waren om bozen te straffen en goede mensen te beschermen en te helpen.

Ada nam recht hartelijk afscheid van hen en na nogmaals voor al ‘t goede bedankt te hebben, keerde zij terug naar het huis van de heks. Dadelijk ging zij naar de vogels, veranderde alle dertig weer, door aanraking met de wonderbare witte bloem, in mensen. Nu vertelde Ada aan de dankbare, blijde prinsjes en prinsesjes het avontuur met de dwergen. Daarna gingen allen in triomf naar ‘t slot van de ouders van Eduard en Ada. De lang treurende ouders snelden op het horen van het blijde nieuws naar hen toe, en omhelsden hartstochtelijk hun dierbare kinderen, waarna Ada hen alles moest vertellen vanaf hun ontvoering tot nu toe. Zij toonde bij ‘t einde van haar verhaal de wonderbare bloem. Deze werd daarop in een glazen kast als aandenken aan hun redding bewaard. Ook de gouden bal, die na Ada’s verdwijning in ‘t bos gevonden was, en waardoor de kinderen waren teruggekeerd, werd voor altijd tot versiering van de troonzaal gebruikt. Nu werd er bericht verzonden naar de vorstelijke ouders van de overige negenentwintig prinsjes en prinsesjes. Zij kwamen terstond over, vol blijdschap hun kinderen weer gevonden te hebben. Er werd nu op ‘t kasteel, onder algemene vreugde, een groot en luisterrijk feest gevierd, waarna een groot kinderbal plaats had. Toen het feest was afgelopen, keerden de ouders vol vreugde met hun lieve kinderen huiswaarts. Sindsdien leefden allen gerust na de dood van de toverheks, en onder voortdurende bescherming van de goede dwergen.

 

11. De kikvors (1894)

Een arme vrouw woonde buiten met haar drie dochters en zou op zekere feestdag pannenkoeken bakken. De oudste dochter werd erop uitgestuurd om water te putten. Toen zij de emmer ophaalde zat er een kikvors in.

"Kikvors, wil je er uitgaan?" vroeg zij.

Het antwoord was: "Als je met mij wilt trouwen."

"Dank je feestelijk," zei het meisje, wierp de emmer leeg en putte opnieuw, maar hoe dikwijls zij dit ook probeerde, telkens zat de kikvors in het water en uiteindelijk kwam ze onverrichter zake thuis.

De tweede dochter ging, maar met hetzelfde gevolg.

Uiteindelijk ondernam de jongste de tocht, en toen ook haar de eis gesteld werd van een huwelijk, stemde zij er in toe. Meteen sprong de kikvors uit de emmer. Het meisje putte schoon water en ging huiswaarts, terwijl de aanstaande achter haar voorttrippelde.

Nu ging de moeder pannenkoeken bakken. Iedereen smulde er van, en de kikvors, die naast de stoel van zijn bruid zat, kreeg zo rijkelijk zijn deel, dat hij bij het naar boven lopen telkens van de traptreden rolde, zo dik en rond was hij van het eten. Het meisje pakte hem tenslotte op en droeg hem naar het logeerkamertje, waar hij de nacht zou doorbrengen.

Toen de morgen aanbrak hoorde zij daar meer gerommel en gestommel dan men van zo’n klein dier verwachten kon, maar toen de deur openging, verscheen er een prins in rijk gewaad, die haar vertelde dat hij betoverd en in een kikvors veranderd was geweest. Slechts de trouwbelofte van een lief meisje kon hem redden. En haar loon was natuurlijk dat zij nu een prinses werd, terwijl de andere zussen vergingen van jaloezie en spijt.

 

12. Bontepels (1997)

Er waren eens een koning en een koningin en een dochtertje, en die woonden in een groot kasteel op een hoge berg, en daar was het heerlijk. En toen het meisje groter werd, werd haar moeder ziek, en op een dag ging haar moeder dood, en de vader was zó bedroefd.

En de ministers zeiden: "U moet weer trouwen, majesteit."

"Ach," zei hij, "niemand is zo mooi als mijn koningin was."

Maar zijn dochtertje groeide op en werd net zo mooi als zijn vrouw geweest was, en op een dag zag hij dat.

En hij zei: "Ja, goed. Ik ga trouwen met mijn dochter."

Maar toen ze dat hoorde schrok ze. Want dat wilde ze niet, nee dat kon niet, dat hoorde niet. En ze dacht: Ik zal iets verlangen wat vreselijk veel moeite kost om het te verkrijgen, dan wordt het tenminste uitgesteld.

En ze zei: "Vader, dan wil ik voor het bruiloftsfeest drie japonnetjes hebben. Eén zo prachtig stralend als de zon, en één zo lieflijk glanzend als de maan, en één zo schitterend als de sterren. En dan wil ik een bontmanteltje hebben, dat gemaakt is van stukjes bont van alle bontdragende dieren in het hele rijk."

"Goed," zei de koning, "het zal gebeuren."

En hij zond zijn jagers door het hele land om van alle dieren een lapje van hun vel mee te brengen. En hij stuurde de knappe naaisters en kleermakers aan het werk om heel bijzonder mooie zijden stoffen te halen en daar die japonnetjes van te maken... En op een dag was alles klaar.

De koning zei tegen zijn dochter: "Morgen zullen we bruiloft vieren. Hier heb je alles wat je gevraagd hebt."

Ze dacht: Dat mag niet gebeuren! En toen het avond geworden was en donker, en toen iedereen naar bed gegaan was, was zij nog wakker en ze dacht: Ik moet weg. Het mag niet gebeuren.

Ze had een klein wagentje waar een schaap voor liep, en in dat wagentje ging ze zitten, en ze nam uit haar kastje de kostbare dingen mee die ze had: die drie japonnetjes, en ze sloeg het bontmanteltje om, dan zou niemand haar herkennen. En ze had nog een gouden spinnewieltje, en een gouden haspeltje, en een mooie gouden ring voor aan haar vinger. En dat pakte ze allemaal in een notedop, want zo fijn was het dat je het héél klein kon opvouwen. Ze ging in haar wagentje zitten, en ze reed de hoge berg af en het grote woud in, en de hele nacht reed ze door, en toen was zij zelf en ook het schaap zó moe dat ze moesten uitrusten. En daar was een holle boom, en ze kroop in die holle boom en sliep in.

Ze was in het rijk van een andere koning gekomen. En de volgende ochtend ging die koning met zijn jagers op jacht in dat bos. En de honden, die voor hen uitliepen, begonnen opeens vreselijk te blaffen bij een bepaalde boom. En toen de jagers daar naar toe gingen, zagen ze dat er een heel vreemd dier lag te slapen in een holle boom. Zo’n dier hadden ze nog nooit gezien. Het was behaard, maar met allerlei vlekken erop.

Ze zeiden: "Sire, daar ligt een heel wonderlijk dier."

"Nou, neem het dan levend mee," zei hij.

En ze namen het mee naar het koninklijk paleis... Het was Bontepels. En ze werd wakker, en ze was vreselijk verlegen en ongerust.

De mensen zeiden: "Ze heeft iets menselijks. Laat haar maar leven, laat haar maar hier blijven."

Het personeel kreeg bevel om één of ander passend werkje voor haar te vinden en dan mocht ze in het paleis blijven wonen. Ze gaven haar om te slapen het kamertje onder de trap. Het was maar een donker hokje, maar goed. Daar legde ze haar kostbaarheden neer. Ze mocht in de keuken helpen, en ze moest hout aandragen en water, en heel nederig werk doen. Daarbij had ze haar bontjasje aan.

Op een dag was er groot feest in het paleis, en er was bal ‘s avonds, boven, en Bontepels hoorde de muziek.

Ze moest de kok in de keuken helpen, maar ze zei: "Mag ik soms even boven kijken?"

"Nou goed, als je maar gauw terug komt," zei de kok.

Ze sloop de trap op, en ze keek door de kier van de deur van de balzaal. En daar zag ze al die mensen in hun mooie kleren dansen... Ze dacht: O, wat zou het heerlijk zijn om mee te doen.

Ze sloop terug naar het kamertje onder de trap, ze deed haar bontepels uit, en ze deed haar zonnejaponnetje aan. Ze waste het vuil van haar gezicht en handen af, ze sloop naar boven, en glipte door een kier van de deur naar binnen...

De koning zag haar binnenkomen en dacht: Dat is zeker een vreemde prinses, waarvan ik niet weet dat ik die uitgenodigd heb.

Hij ging naar haar toe, en vroeg haar handen, en danste met haar tussen alle andere dansenden. En iedereen keek naar haar: zo’n mooie prinses! En toen de muziek bijna ophield, dacht ze: Nu moet ik gauw weg!

Ze maakte zich los van de koning en ze vluchtte gauw door de deur weg. En de koning ging haar nog achterna, maar hij zag haar niet meer. Ze was gauw weer naar het hokje onder de trap gegaan, en ze deed vlug haar bontepels weer aan en ze maakte zich weer zwart, en ging naar de keuken.

"Nou," zei de kok, "je bent mooi lang weggebleven. Ik wou ook nog wat zien! Hier, dan moet jij de soep maar aan de koning brengen. De koning gaat nu eten in de eetzaal. En dan wil ik ook nog eens even boven bij de balzaal kijken."

Toen was ze alleen in de keuken, en toen nam ze dat kleine gouden spinnewieltje dat ze had - dat was maar zo’n sierstukje - en dat legde ze op de bodem van het diepe bord, en ze goot de soep er overheen, zodat je het niet meer kon zien. Zo ging ze naar boven, naar de eetzaal, waar de koning al op zijn eten zat te wachten, en ze bood hem de soep aan en ze ging weer weg. Nu, hij kwam aan de bodem, en daar lag een vreemd voorwerpje en dat was heel mooi, dat was van goud ...

Wat is dat nou? dacht de koning.

En hij stuurde om de kok, en zei tegen de kok: "Ik vind een vreemd voorwerpje op de bodem van mijn soepbord, wie heeft dat erin gedaan? Heb jij dat gedaan, jij dist toch mijn soep op?"

De koning die had de kok erg ongerust gemaakt, en die dacht: Wat moet ik zeggen?

En hij zei: "Ja, sire. Maar deze keer heeft dat hulpje in de keuken uw soep op het bord gedaan, en die heeft het er zeker in gedaan."

"Laat die dan bij me komen," zei de koning.

En Bontepels, helemaal in die pels, met al die rare stukjes bont, die kwam bij de koning. En de koning dacht: Wat is het toch een raar schepseltje.

Hij zei: "Weet jij iets van dit voorwerpje? Dat vond ik op de bodem van mijn soepbord."

"Ik weet er niets van," zei Bontepels, en ze hield zich een beetje dom en onnozel.

Hij kreeg niets uit haar.

Hij zei: "Wie ben jij eigenlijk?"

"Och," zei ze, "ik ben maar een dom meisje, en ik ben alleen maar geschikt voor keukenwerk. En dat de mensen me een duw tegen mijn hoofd geven."

De koning kon er niet uit wijs en liet haar gaan. En zo ging er weer een tijd voorbij, en ze deed het nodige werk in de keuken, en toen was er weer eens een bal. Ze verheugde zich erop om daar naartoe te gaan.

Ze vroeg aan de kok: "Mag ik even gaan kijken?"

En ze ging naar het kamertje onder de trap, en ze waste zich schoon, en ze deed haar bontepels uit, en ze deed dat beeldige kleedje dat zo lieflijk was als de maan aan, en zo ging ze naar boven en ging door de deur naar binnen, en de koning zag haar komen...

Ha, dacht hij, daar is die vreemde prinses weer!

En hij ging naar haar toe, en hij danste. En hij had een boodschap gegeven aan de muzikanten, dat ze een heel lange wals moesten spelen.

Toen de muziek uit was, wou hij haar goed vasthouden, maar ze rukte zich los en ze was verdwenen door de deur in een ogenblikje.

En de deur moest weer open, en de koning zei: "Gaan jullie haar achterna! Zoek toch waar ze blijft!"

Niemand kon haar vinden, want ze was weer in haar hokje onder de trap. Ze maakte zich weer vuil, en zag er weer gewoon uit. Maar toen ze de soep voor de koning weer moest klaarmaken, deed ze daar dat kleine gouden haspeltje in, en goot de soep eroverheen, want de kok was weer naar boven om te kijken. En alles ging weer als de vorige keer, en de koning dacht: Hé, dat is weer dat raadselachtige.

Hij liet de kok komen, en die zei: "Ja, dat hulpje heeft deze keer de soep voor u opgedaan."

En de koning vroeg het meisje weer te komen: "Waar kom je toch vandaan?"

Maar ze ontweek zijn vraag. Hij liet haar gaan.

Een hele tijd later was er voor de laatste keer die winter een grote danspartij in het paleis. En Bontepels vroeg weer of ze mocht kijken, en ze ging gauw naar haar hokje onder de trap, en ze trok de bontepels uit, en ze deed het héél mooie stralende kleedje als de sterren aan. En ze ging weer naar boven, maar ze had geen tijd gehad, want er was zo’n haast bij, om zich goed af te wassen, en toen bij een bepaalde beweging dat mooie kleedje even van haar arm afviel, toen zag je die blanke armen, en de koning dacht: Daar is iets mee... Ik begin iets in haar te zien. Het is of ik haar herken, maar ik weet niet meer van wat.

Maar ze maakte weer dat ze wegkwam, en ze moest de soep weer opdienen, en toen deed ze haar gouden ring daar in. Maar de koning had nog net tijd gehad, voor ze zijn hand losliet, om ook een ring aan haar vinger te doen. En toen liet hij Bontepels komen, dat meisje uit de keuken, en haar kleed viel open, haar bontepels, en hij keek naar haar hand, en daar zag hij de ring aan, die hij zelf daar aan gestoken had. En meteen vielen de twee beelden samen. Zie je wel, zij was dat meisje.

En hij hield haar stevig vast, en hij zei: "Nu laat ik je niet meer gaan, want jij bent mijn bruid. Nu moet je me vertellen wie je eigenlijk bent."

Toen vertelde ze dat ze eigenlijk een prinses was, en de volgende dag werd de bruiloft gevierd, en ze zaten naast elkaar aan tafel en zij was weer in haar oude glorie.

En wat dat betekent, mogen jullie raden. Wie is die prinses die de berg af moet, en het paleis uit, en in nederigheid leven?

De mensenziel. Die komt uit een veel heerlijker staat, en komt, zonder zich dat te herinneren, hier. Wordt hier als mens geboren, en moet hier door de moeilijkheden van de schijn, het verkeerde leven, en hij herinnert zich niet zo goed. Hij heeft iets meegenomen, in een notedop. Wat is die notedop? Denk aan een walnoot...

De hersenen. In ons hoofd zijn al die mooie kleedjes, en dat kan je dan in de horoscoop weer nakijken. Daar hebben wij een kleedje zo stralend als de zon en zo glanzend als de maan, en zo schitterend als de sterren. Dat is ons ware wezen. Ze komt als ziel in het mensenleven en in de verduistering...

En wie is die koning? Waar ze tenslotte mee trouwt, dus dan is het haar echtgenoot.

De eeuwige geest van de mens, die hij hier in het begin niet kent, niet bewust wordt. Hij weet dat hij een mensenziel heeft, en daar houdt het dan mee op. En daardoor gaat hij in de verbanning. Maar die geest wacht ergens op hem, om zich weer met die mens te vereenzelvigen. En dat is natuurlijk het huwelijk, de bruiloft. Dat we weer bewust zijn van onze geestelijke aard, en dat we daarbij behoren.

 

13. De visser en zijn vrouw (1893)

Er was eens een arm man, die ging in zijn vrije tijd aan ‘t vissen. Toen hij nu al een poos gezeten had zonder iets te vangen, kreeg hij eindelijk een visje te pakken. Hij wilde het in zijn korfje doen, maar verbeeld eens zijn schrik: daar begon opeens de vis te spreken.

"Och goede man," zei hij, "laat mij toch weer los, laat mij weer zwemmen."

"Maar visje," zei de man, "kun jij spreken?"

"Ja," zei de vis, "laat mij toch alstublieft weer zwemmen. Ik ben eigenlijk geen vis, maar een betoverde prins. Tot mijn straf moet ik als vis rondzwemmen tot ik verlost word. Als jij mij nu in ‘t leven laat, kun je wat van mij vragen, dan zal ik dat geven."

Nu liet de man de vis weer zwemmen en vertelde aan zijn vrouw zijn avontuur.

"Heb je hem niets gevraagd?" zei zijn vrouw. "Ga dadelijk weer terug naar de vis en vraag of wij geld krijgen om een huis te kopen."

De goede, arme man ging weer terug naar het water, want, ofschoon hij tevreden was met zijn hutje, hij was erg bang voor zijn vrouw, want zij was een boze vrouw.

Toen hij nu weer op de plaats kwam waar hij de vis gevangen had, riep hij:

"Visje, visje uit het meer

‘k Bid u kom eens even weer

Hoort eens wat ik zeggen wou

‘k Heb een boodschap van mijn vrouw."

Toen begon opeens het water te bruisen, en daar kwam het visje aangezwommen.

"Wel baas," zei de vis, "ik ben blij dat je gekomen bent. Nu kan ik je mijn dankbaarheid tonen: wat wil je dat ik voor je doen zal?"

Toen vertelde de man, dat zijn vrouw geld wilde voor een huis.

"Geld kan ik je niet geven," zei de vis, "maar ga maar naar je vrouw terug: zij woont al in een mooi huis."

De man bedankte de vis, en ging naar zijn vrouw terug. Toen hij bij zijn hut kwam, wist hij niet wat hij zag. In plaats van de hut, stond er een prachtig huis.

"Nu vrouw," zei hij, "wat zeg je hier van? Is ‘t nu naar je zin?"

"‘t Lijkt er niet naar," zei de boze vrouw: "Bij een mooi huis behoren mooie meubelen en kleren. Ga dus maar weer naar de vis, en vraag hem hierom."

De goede man durfde niet tegenstribbelen en ging. Bij het meer aangekomen, riep hij weer:

"Visje, visje uit het meer

‘k Bid u kom eens even weer

Hoort eens wat ik zeggen wou

‘k Heb een boodschap van mijn vrouw."

Daar kwam de vis weer aanzwemmen.

"Wat hebt je," vroeg hij, "heb je wat vergeten?"

"Ja," zei de man, "mijn vrouw wil zo graag mooie meubelen en kleren hebben."

"Ga maar heen," zei de vis, "je wens is al vervuld."

De goede man kwam thuis, en vond alles zoals zijn vrouw eerst gewenst had. Maar nu was zij nog niet tevreden. Zoals zij het had, hadden veel mensen het. Nee, dan wilde zij liever koningin zijn.

De man zei: "Maar vrouwtje, dat gaat immers niet. Je kunt toch alles niet krijgen wat je begeert? Kom, wees nu maar tevreden."

Maar de vrouw schold en raasde zo, zodat de arme stakker maar weer naar de vis toe ging.

Hij riep weer:

"Visje, visje uit het meer

‘k Bid u kom eens even weer

Hoort eens wat ik zeggen wou

‘k Heb een boodschap van mijn vrouw."

Daar kwam de vis met gedruis aanzwemmen en schreeuwde: "Wat heb je nu weer, man?"

"Ach, goede prins," zei de man, "nu wil mijn vrouw weer koningin worden."

"Ga maar heen," zei de vis, "zij is ‘t al, maar laat zij nu ook tevreden zijn."

Toen de man nu bij zijn vrouw kwam, och jee, daar zat zij als koningin op de troon, omgeven van hofdames. Haar man durfde haar bijna niet aanzien, zo’n pracht straalde van haar af, maar het boze wijf wilde almeer.

"Ga terug," zei zij, "en zeg aan de vis dat ik God wil zijn."

De goede man raadde haar aan, verstandig te zijn, en nu tevreden te wezen, maar zij werd boos, pisnijdig en zei: "Ga, zeg ik u! Ik ben koningin en kan u gebieden!"

Met lome schreden ging de man nu weer naar de vis, en riep weer:

"Visje, visje uit het meer

‘k Bid u kom eens even weer

Hoort eens wat ik zeggen wou

‘k Heb een boodschap van mijn vrouw."

Daar begon het op eens te donderen en te weerlichten, het water werd zwart, en daar kwam de vis aanzwemmen en riep met donderende stem: "Wat is er nu weer?"

De man zei nu, dat zijn vrouw God wilde zijn.

"Ga maar heen," zei de vis, "zij zit alweer in haar hut, dat boze mens."

En zo gebeurde het ook. Toen de man weer thuis kwam, zag hij zijn vrouw weer in de hut zitten, maar nu nog bozer en ontevredener, als toen zij eerst arm was, want nu had zij de rijkdom leren kennen, en door haar eigen schuld was zij nu weer arm geworden. De goede man leefde nog altijd tevreden voort, want ook in de rijkdom en armoede was hij tevreden geweest.

 

14. De appels van Damasko (1894)

Er was eens een rijke koning, die een hele mooie dochter had. Een arme prins raakte verliefd op de prinses en zij niet minder op de arme prins. Zij was zo verliefd dat zij van een andere of rijkere prins niets wilde weten, alhoewel er velen om haar hand dongen. Maar de koning, haar vader, had het anders beschikt. Hij had liever een schoonzoon met veel geld en goederen. En of de prinses ook klaagde of weende, het hielp haar niet. Zij werd tegen wil en dank verloofd met een rijke prins, alhoewel deze bij lange na niet zo deugdzaam was als de arme prins.

Nu had de prinses een hofdame die erg veel medelijden met haar had en die zorgde dat de arme prins de prinses nog wel eens in ‘t geheim kon spreken. Dan troostte de prins haar wel door te zeggen dat alles nog niet verloren was, en er nog veel gebeuren kon voordat zij met de andere prins zou trouwen, enzovoort. Maar ondertussen was hij evengoed wanhopig en buitengewoon bedroefd. Dit hield hij evenwel voor de prinses verborgen. Inmiddels was de tijd bepaald waarop de prinses in het huwelijk zou treden. Veel tijd was er niet meer te verliezen.

Op een goede dag wandelde onze arme prins in droef gepeins, ja hij wist zelf niet waarheen, al door tot hij aan een groot bos kwam. Toen hij daar was, herinnerde hij zich opeens dat dit het spookbos was, waar niemand zich graag in waagde, want nog nooit was er iemand ingegaan die er levend weer uit was gekomen. Daar woonden spoken en heksen. Maar wat gaf de prins om zijn leven? Dan maar liever dood - hij had niets meer te verliezen nu hij de prinses niet mocht bezitten. Hij stapte dus maar door.

Toen hij zo enige tijd gewandeld had met gebogen hoofd en in gepeins verzonken, kwam opeens, als uit de grond, een heel oud lelijk vrouwtje voor hem staan en vroeg: "Wat zoek je hier? Weet je wel dat hier alleen spoken en heksen wonen?"

De prins was wel een beetje geschrokken, maar wat kon hem de hele wereld met spoken en heksen nog schelen? Toen hij daar zo stond, dacht hij: misschien zou zij mij kunnen helpen.

Zij scheen zijn gedachten te raden en sprak: "Je ziet er zeer bedroefd en terneergeslagen uit. Zeg maar eerlijk wat er aan scheelt, misschien kan ik je ergens mee helpen. Ik heb ook verdriet en we zouden elkaar van dienst kunnen zijn."

Onder het spreken kwam er een vriendelijke trek om haar mond. Hierdoor aangemoedigd, en voorbijgaand aan haar lelijkheid, vertelde hij haar zijn geschiedenis. Hoe meer hij vertelde, hoe vrolijker het vrouwtje werd en hoe jonger zij scheen te worden.

"Ik zal je helpen," zei ze toen hij uitgesproken was, "maar je moet mij een wederdienst bewijzen. Je moet zweren dat je mij ook behulpzaam zult zijn."

Hij beloofde dit.

"Kom mee, dan zal ik je mijn geschiedenis vertellen."

Zij trok hem bij de hand voort, steeds dieper het bos in, tot zij op een heel donkere plek gekomen waren. Daar was een opening in de grond, waar zij hem in trok en zo ging het verder al dieper en dieper, tot een onderaardse gang waar alles duister was. Ze liepen zonder te spreken steeds verder, wel een uur lang. Toen kwamen zij bij een groot verlicht plein. Dat staken zij over en in de verte zag hij een prachtig kasteel, dat blonk als de zon zodat hij er bijna niet naar kon kijken, zo schitterend was alles. Het was dan ook van louter goud, diamant en edelgesteente gemaakt. Het kasteel had vele zalen met kostbaarheden; goud en zilver lag er opgestapeld.

Nu dacht de prins: dat alles zal zij mij geven en dan zal ik naar de koning gaan en het hem aanbieden in ruil voor zijn dochter. Maar dat had hij mis.

"Dit is," sprak het vrouwtje, "het kasteel van mijn voorouders, die onderaardse koningen waren. En ik ben nu de prinses van het groot Damasko. Alles wat je hier ziet, en nog veel meer, is mijn eigendom. En toch heb ik verdriet, en dit alles wat je hier ziet, zou ik willen geven als ik mijn dochter nog had of terug zou kunnen krijgen - mijn enig kind, dat van mij is weggegaan of door de duivel is ontvoerd, want een menselijk wezen is nooit op deze plaats geweest. Jij bent de eerste die zich hier waagt, want ieder die het zou wagen om ons eigendom te betreden, zou een kind des doods zijn geweest. Maar jou heb ik nodig om mijn kind terug te kunnen krijgen. Anders kwam ook jij hier niet levend vandaan, want ik heb vele onderaardse slaven tot mijn dienst, die me op mijn wenken gehoorzamen. Nu ik dankzij jou weet waar mijn kind zich bevindt, kun jij zorgen dat ik haar terug krijg. Ja, kijk me maar niet zo verbaasd aan! Jij hebt me verteld van de hofdame die bij de prinses is, en jij hebt me gezegd dat die hofdame een sterretje op haar voorhoofd draagt. Die hofdame is mijn verloren kind. Het sterretje is het teken van ons geslacht, kijk maar."

Zij streek met de hand over haar eigen voorhoofd, en zie, de rimpels verdwenen en een sterretje zoals haar dochter droeg kwam te voorschijn.

"Een eeuwige wet verbiedt ons dit bos ooit te verlaten. Daarom heb ik mijn kind niet kunnen zoeken. Maar dat zij aan het hof is, weet ik nu. Hoe zij er gekomen is, blijft voor mij een raadsel. Jaren heb ik aan de ingang van het bos gewacht of zich er soms een menselijk wezen zou wagen, om naar mijn kind te kunnen vragen. Maar geen ridder of prins - hoe dapper hij ook wezen mocht - heeft zich hier ooit vertoond. Nu heeft de droefheid de droefheid verdreven en de bedroefde zal de droeve troost brengen. Zo zal het zijn! Kom mee."

Zij trok hem voort naar de tuin. Alles leek wel van kristal, zo schitterend. De watervallen en fonteinen sprongen hoog op met allerhande kleuren. Alle vruchten groeiden daar en alles stond weelderig in bloei. Een geur van bloemen kwam hem tegemoet. Vogels in bonte kleuren vlogen af en aan en zongen hun mooiste lied. En toch was het moedertje niet gelukkig, omdat zij haar kind miste. En de prins vroeg zich tussen al die pracht en rijkdom alleen maar af, hoe hij zijn uitverkorene kon krijgen, en hoe het vrouwtje erin zou kunnen slagen om hem van dienst te zijn, want hij begreep nog steeds niet hoe het ooit goed zou kunnen aflopen. Onder het wandelen strekte zij haar hand uit en wees hem twee naast elkaar staande appelbomen aan. Prachtige vruchten hingen aan die bomen.

"Pluk daar," sprak zij, "zeven appels van iedere boom. Hou ze goed apart en breng ze niet met elkaar in aanraking. Ik haal twee zakjes voor je. Daar moet je ze indoen. Op de ene zak staat met goud geborduurd Hokes, op de andere Pokes. Appels van deze boom doe je in de zak Hokes, de andere in de zak Pokes."

Zo gezegd, zo gedaan.

Toen de appels in de zakjes zaten, zei ze: "Wie van een appel uit de zak Hokes eet, die krijgt zijn jeugd en schoonheid terug. Wie uit Pokes eet, krijgt horens die zo hoog groeien dat ze met geen ladder te bereiken zijn. Neem nu de zakjes mee en volg mij. Op de terugweg zal ik je zeggen wat je met deze appels moet doen."

Zij gingen terug.

Nu zei het vrouwtje: "Het is overmorgen in de koningsstad marktdag en kermis. De traditie wil dat dan het hele hof komt kijken. Je maakt je onkenbaar met deze zalf..."

Zij gaf hem een gouden doosje.

"...en met deze zalf..."

Zij gaf hem een tweede.

"...krijg je je oude gedaante weer terug. Je gaat op de markt staan met de appels en roept de voorbijgangers toe: ‘Appels van Damasko! Wie ze koopt en eet krijgt jeugd, kracht en schoonheid terug, al ben je honderd jaar oud. Ze kosten maar een paar penningen per stuk.’ Spoedig zullen oude dames en ook oude heren de appels komen kopen, en de uitwerking zal iedereen verbazen, want je moet de eerste kopers zeggen, dat zij de appels meteen moeten opeten. Dat zal voor een toeloop van volk zorgen. Ook de hofstoet zal appels kopen als ze zien dat het geen bedrog is. Je moet wel enkele appels voor hen bewaren. De prinses en mijn dochter zullen de appels ook willen hebben, want hoe mooi een vrouw ook is: altijd wil zij nog mooier wezen. Als de prinses en mijn dochter nu komen, dan geef je ze de appels uit het zakje waar Pokes op staat. Die twee krijgen dus horens, maar niet meteen, want je moet ze zeggen dat de appels pas een dag of wat later gegeten moeten worden. Op zo'n manier heb je niets te vrezen. Zodra dit gebeurd is, maak je dat je van de markt wegkomt. Je verandert je weer in jezelf door het tweede potje zalf te gebruiken. Nu zal de prinses horens krijgen en mijn dochter ook. Dan zal de koning de artsen uit het hele land oproepen om de horens van zijn dochter te verwijderen, maar niemand zal dit kunnen. Als men ze afzaagt, dan groeien ze in een mum van tijd weer aan. Hierop zal de rijke prins zich uit de voeten maken en zal van geen trouwen meer willen weten. Dan zal de koning laten omroepen dat wie zijn dochter van de horens kan verlossen, haar tot vrouw zal krijgen. Jij houdt je enige tijd rustig. Velen zullen het proberen, maar niemand zal het kunnen. Dan wordt de zaak hopeloos. Dan is het jouw tijd om naar het hof te gaan, Je maakt je weer onherkenbaar op een andere manier, met deze zalf."

Zij gaf hem een derde doosje.

"Jij biedt de koning aan om zijn dochter te genezen, maar je zegt erbij dat je met de prinses alleen wil zijn, en dat niemand - wie dan ook - getuige mag zijn van je behandeling. De koning zal dit in het begin niet willen, maar jij drijft je zin door, en dan zal hij toegeven. De prinses zal alles goed vinden, als zij maar van die horens bevrijd kan worden. Jij bent nu met de prinses alleen, en dan bestrijk je je met de zalf waarmee je je gewone uiterlijk mee terug krijgt. Zij zal je dan herkennen. Dan vertel jij haar alles en geeft haar een appel Hokes. Zodra zij die heeft opgegeten, verdwijnen de horens. Zij zal natuurlijk niets tegen de koning zeggen. Dan bestrijk je je weer met de zalf waarmee je onherkenbaar wordt. Nu ga je naar de koning met de prinses, die geen horens meer heeft. Vervolgens is mijn dochter aan de beurt, die dan geroepen zal worden. Dan zeg je: 'Ik kan haar niet genezen tenzij ze met me meegaat naar een bepaalde stad. Zij zal dit graag doen, want zij ziet dat de prinses genezen is. Je brengt mijn dochter dan hier, na haar onderweg de appel te hebben gegeven, op deze plek."

Zij wees met de hand.

"Hier zal ik haar opwachten."

De prins was erg blij!

Zo gezegd, zo gedaan: hij volgde de opdrachten van het vrouwtje op, en alles verliep zoals zij voorspeld had.

De moeder heeft haar kind terug en de prins zijn prinses. Hoe blij ze allemaal waren, kan ik niet zeggen, en wie het meest blij was, al helemaal niet. Immers, het dochtertje van de boskoningin verbleef tegen haar zin en wil aan het hof. Zij was op zekere dag, toen zij nog een klein meisje was, aan de rand van het bos bloempjes wezen plukken. Toen de koning op jacht was en ver van de anderen was afgedwaald, had hij dat schone kind daar ontdekt en meegenomen. En hoe het meisje al om haar moeder geroepen en geweend had, het hielp haar niets. De koning nam haar mee en liet haar niet meer gaan. Niemand wist waar zij vandaan gekomen was en hoe zij aan het sterretje op haar voorhoofd kwam. Als men haar ondervroeg, zei ze dat zij het niet wist. Zij begreep immers, dat als zij vertelde dat zij de dochter van de boskoningin was, men haar dan als heks zou verbranden, precies als men in die tijd alle heksen en tovenaars verbrandde of vermoordde. Uiteindelijk berustte zij in haar lot, alhoewel zij nog iedere dag aan haar moeder dacht. Nu was de blijdschap des te groter toen zij haar moeder weer terug vond.

De prins trouwde met de prinses en werd een tijdje later koning, want de oude koning leefde niet lang meer. Vanaf dat moment waren ze allen gelukkig en tevreden. En de prins bleek een goede koning te zijn.

 

15. De boze stiefmoeder (1892)

Vader had aan Jan en Betje een stiefmoeder gegeven. Ze was er nog niet of men merkte dat het een boze vrouw was. Ze was zuur tegen vader, schold op Betje, en sloeg de kleine Jantje en sloot hem op de zolder op, zodat hij erg bang voor haar was en haar zo veel mogelijk uit de weg ging. Op een goede dag kocht zij een mand met appelen. Om Jan te plagen, die veel van een appel hield, gaf ze er Betje nu en dan een, maar ze moest hem dadelijk opeten, uit vrees dat ze er Jan een stukje van zou geven.

Op een vrijdag dat vader en Betje niet thuis waren, zei ze tegen Jan: "Wil je een mooie rode appel hebben?"

"Heel graag moeder," zei Jan verwonderd.

"Ga dan naar de zolder en zoek er maar een uit; ze liggen in de grote kist."

Jan ging erheen en riep al spoedig: "Moeder, ik kan de kist niet openkrijgen."

"Wacht," zei ze, "ik zal je helpen."

Ze deed de deksel open. Toen Jan zich nu voorover boog om een appel te pakken, liet ze de zware deksel vallen en de kleine Jan was dood. Zijn hoofdje lag bij de appelen in de kist, zijn lichaam er buiten. Toen nam de moeder het lichaam, sneed het aan stukjes en kookte er een soepje van.

Toen vader en Betje thuis kwamen riep ze hun toe: "Ik heb een lekker soepje klaar, kom maar gauw!"

"Waar is Jan?" vroeg vader, "heeft die weer straf?"

"Hij zit in zijn vel, als hij niet gestroopt is," was het ruwe antwoord.

Toen het eten gedaan was, moest Betje de botjes weggooien. Ze bracht ze onder de lindeboom, omdat ze van daar het zoldervenster kon zien, want ze dacht dat Jan er zat, maar ze zag niets. Al wie terug kwam, Jantje niet, waar vader en Betje zeer bedroefd om waren. De volgende dag kwam er vanuit de lindeboom een vogeltje vliegen en zette zich op de vensterbank.

Het zong:

"Riktiktik hier ben ik,

riktiktik, hier ben ik."

"Het is de stem van Jantje," zeiden vader en Betje en liepen naar het venster.

Het vogeltje vloog toen op de schoorsteen en zong met een bedroefd stemmetje:

"Mijn moeder heeft mij gedood,

mijn vader heeft mij gegeten,

mijn zusje heeft de botjes onder de lindeboom begraven,

en rikketikketik, hier ben ik."

Daarna riep dezelfde stem:

"Vader, vader, kom hier is"

"Jan , Jan, wat moet ik?"

"Vader, vader, kom hier is"

"Jan, Jan, wat moet ik?"

"Vader, vader, kom hier is"

"Jan, Jan, wat moet ik?"

Toen ging de vader onder de schoorsteen staan en kreeg hij een nieuwe hoed op zijn hoofd.

Toen het weer vrijdag was, kwam de vogel weer uit de boom, ging weer op de vensterbank zitten, vloog daarna weer op de schoorsteen, en zong:

"Mijn moeder heeft mij gedood,

mijn vader heeft mij gegeten,

mijn zusje heeft mij onder de lindeboom gesmeten,

en rikketikketik en hier ben ik."

Daarna riep hij:

"Betje, Betje, kom hier is"

"Jan , Jan, wat moet ik?"

"Betje, Betje, kom hier is"

"Jan, Jan, wat moet ik?"

"Betje, Betje, kom hier is"

"Jan, Jan, wat moet ik?"

Toen ging Betje onder de schoorsteen staan en kreeg een gouden oorijzer op haar hoofd.

En zie, de volgende vrijdag kwam de vogel weer. Eerst pikte hij tegen de ruiten en vloog toen weer naar de schoorsteen en zong weer:

"Mijn moeder heeft mij gedood,

mijn vader heeft mij gegeten,

mijn zusje heeft mij onder de lindeboom gesmeten,

en rikketikketik en hier ben ik."

Nu riep hij ook weer:

"Moeder, moeder, kom hier is"

"Jan , Jan, wat moet ik?"

"Moeder, moeder, kom hier is"

"Jan, Jan, wat moet ik?"

"Moeder, moeder, kom hier is"

"Jan, Jan, wat moet ik?"

Moeder ging onder de schoorsteen staan, dacht ook wat moois te krijgen, maar kreeg een molensteen om haar hoofd en was zo dood als een pier.

 

16. Het roosje violet (1892)

Er was eens een vader en een moeder, die hadden een tweetal kinderen: de een heette Jantje, de andere heette Mietje.

Eens zou de vader de stad uit gaan en toen zei de vader tegen Jantje: "Ik ga de stad uit. Wat zou je nu graag hebben dat ik voor je mee breng als welkomstgeschenk?"

En toen zei Jantje: "Vader, bewaar je geld, bespaar je geld en koop er koek en brood voor."

Maar de vader zei: "Nee, je moet toch wat hebben."

"Nou," zegt Jantje, "dan maar een gouden horloge."

Toen zei de vader tegen Mietje: "Mietje, ik ga de stad uit. Wat zou je nou graag willen hebben als welkomstgeschenk?"

En toen zei Mietje: "Bewaar je geld, bespaar je geld en koop er koek en brood voor."

"Nee," zei de vader, "je moet toch wat hebben."

"Nou," zegt Mietje, "dan maar een roosje violet."

De vader gaat op reis, en koopt de presentjes, al kost de aankoop van het roosje violet hem heel veel moeite. Jantje en Mietje zijn er erg blij mee. Kort daarop gaan Mietje en Jantje samen wandelen; Jantje met zijn horloge bij zich en Mietje met het roosje violet.

Toen zei Jantje tegen Mietje: "Ik het roosje violet en jij het gouden horloge?"

"Nee," zei Mietje.

Toen werd Jantje boos en zei nu: "Ik zal het je nog driemaal vragen, en als je dan niet wil, sla ik je dood. Ik het roosje violet en jij het gouden horloge?"

"Nee."

"Ik het roosje violet en jij het gouden horloge?"

"Nee."

"Ik het roosje violet en jij het gouden horloge?"

"Nee."

Toen greep Jantje zijn zusje vast en sloeg haar dood en begroef haar in het zand.

Toen Jantje thuis kwam, vroeg zijn vader: "Jantje, hoe komt je boezeltje zo met bloed?"

"Ik heb bij de slager staan kijken, naar het slachten," zeide Jantje, "en toen spatte het bloed op mijn boezeltje."

De vader scheen tevreden te zijn met het antwoord. Geen woord werd over Mietje gesproken, en het blijkt dat zij niet eens werd gemist! Want de vertelling vervolgt aldus: enige dagen daarna gaat Jantje met vader en moeder en de dienstmeid wandelen. Ze lopen toevallig langs de plek waar Jantje Mietje heeft begraven. En zie, op het graf groeit een roosje violet.

De vader ziet dat en zegt: "Kijk nu eens! Nou heb ik zoveel moeite gehad om dat roosje violet te kopen, en kijk eens: nu groeit het zo dicht bij huis!"

De vader - en nu blijkt eens te meer dat Mietje nog altijd niet gemist wordt - wil het roosje violet plukken om het aan Mietje te geven als hij thuis komt. Maar zodra hij het roosje aanraakt, komt er een stem uit het graf, die zegt:

"Och vaderlief, och vaderlief,

laat mij dit roosje houden,

want Jantje heeft mij hier vermoord,

nu lig ik in mijn bloed gesmoord."

Toen zei de vader tegen moeder: "Pluk jij dat bloempje maar."

Toen de moeder het aanraakte, kwam er een stem uit het graf, die zei:

"Och moederlief, och moederlief,

laat mij dit roosje houden,

want Jantje heeft mij hier vermoord,

nu lig ik in mijn bloed gesmoord."

Toen zei de vader tegen de dienstmeid, dat die het bloempje plukken moest, maar ook toen die het aanraakte, sprak de stem:

"Och Kaatje lief, och Kaatje lief,

laat mij dit roosje houden,

want Jantje heeft mij hier vermoord,

nu lig ik in mijn bloed gesmoord."

Toen moest Jantje het plukken, maar toen sprak de stem met ijselijk geluid:

"O moordenaar, o moordenaar,

laat mij dit roosje houden,

want jij, jij hebt me hier vermoord,

nu lig ik in mijn bloed versmoord,

laat mij dit bloempje houden."

Nu kwam het uit dat Jantje Mietje had vermoord. De vader was erg boos op Jantje en liet hem kiezen hoe hij wilde sterven: òf door vier paarden uiteen getrokken worden, òf van een hoog huis springen. Jantje koos het laatste en stierf een akelige dood.

 

17. De getemde feeks (1901)

Er was eens een boer en die was getrouwd. Nou, hij had een best wijf, maar het was een grote bazin. Zij deed haar werk thuis, maar haar man moest dan ook, weer of geen weer, het land in. Nou was het op een goede keer, laat in de herfst... én het hagelde, én het sneeuwde, en waaien van belang, maar hij moest toch naar het land, dat meer dan een half uur van zijn huis lag.

Geen mens zag je dan ook op straat dan alleen, ja, een paardenkoopman, die van armoede wel op pad had gemoeten. Hij reed met een paard en wagen, maar op het laatst kon zijn paard haast niet meer, dus hij bleef eventjes staan. Daar hoort 'ie zuchten.

Wat kan dat wezen? denk 'ie. Wie zou er nou nog buiten wezen? Maar jawel, daar werd alweer gezucht, dus hij ging eens kijken. En ja, daar achter het hek zag 'ie ons boertje koud en verkleumd staan.

"Wat sta jij daar te doen?" zei 'ie.

"Och," zei de boer, "ik heb een best wijf, maar ze kan niet hebben dat ik thuis ben."

"Nou," zei de paardenkoopman, "dan moet het nou toch maar. Stap maar op, dan zal ik je thuis brengen."

Dat gebeurde. Nou, ze kwamen goed en wel aan en toen moest de voerman eventjes roken. Ze raakten aan de praat en de koopman bleef eten en uiteindelijk logeren, want het bleef al maar slecht weer. Nou had de boer een dochter: een weergaas aardige meid en het ging de koopman aan z'n hart om afscheid van haar te nemen, maar hij moest toch weg. Maar omdat het hem toch goed bevallen was, kwam 'ie later nog eens, en nog eens, en het kwam zover dat hij verkering met haar kreeg, en op het laatst besloten ze ook maar te gaan trouwen. Toen 'ie goed en wel de bruidegom was en de bruid zich aan het kleden was, hoorde 'ie haar met haar moeder praten.

"Kind," zei ze, "zorg vooral dat je de baas in huis blijft, want dat ben ik ook."

De dochter beloofde dat.

Dat ziet er mooi ooit, dacht de koopman, maar hij trouwde dan toch met haar. Toen ze een poosje getrouwd waren, gingen ze naar de ouwe lui.

Moeder riep haar weer apart en zei: "Nou, ben je de baas?"

"Ja," zei zij, "dat gaat wel, maar nog niet helemaal."

"Nou, pas op," zei moeder: "denk er om, dat ik ook altijd het hoofd geweest ben."

Meer hoorde 'ie niet, maar toen 'ie thuis kwam, bespeurde 'ie wel dat zijn vrouw al baziger en baziger werd.

Toen 'ie op het laatst dacht dat het mooi genoeg was, zei 'ie: "We moesten nou nog eens naar je moeder gaan. Het is nou mooi weer en we zijn er in zo lang niet geweest."

Zij wou dat wel. Dus hij spant in. Hij ment de oudste knol die 'ie had en neemt ook zijn stokoude hond mee. Nou mocht die hond oud wezen, hij liep altijd toch nog harder dan het paard.

Dus hij roept: "Achter blijven."

De hond loopt door.

"Achter blijven," roept 'ie weer: "Hoor je me niet, pot hier en gunter? Als ik het nog eens zeg en je doet het niet, steek ik je gelijk hartstikke dood."

"Achter blijven, zeg ik."

Maar de hond liep door.

"Vrouw, hou de leidsels vast."

Hij er uit en de hond aan zijn mes geregen. Een eindje verder struikelt zijn paard.

"Sta vast," zegt 'ie.

Even verder struikelt het paard alweer.

"Sta vast, zeg ik," zegt 'ie voor de tweede maal: "Als ik het nog eens moet zeggen, rijg ik je ook aan het mes."

Nou, die knol struikelde weer en hij stak hem zo dood als een pier. Daar stond de wagen.

"We moeten toch verder," zei 'ie: "Alla vrouw, jij het tuig over je schouders en het hoofdstel om."

"Dat doe ik niet," zei ze.

"Wel allemachtig," zei 'ie: "Nou zeg ik het voor de tweede keer, maar pas op als ik het voor de derde keer moet zeggen."

Trillend gehoorzaamde ze en zij naar haar moeder toe: hij in de wagen met de zweep in zijn handen. Nou, ze hadden natuurlijk veel bekijks, en de boerin zag ze ook al in de verte aankomen. Dat was natuurlijk een grap van heb ik jou daar.

"Wie zouden dat toch wezen?"

"Het is die."

"Nee," zei een ander, "het is die."

"Mijn dochter is het vast niet," zei de boerin, "want die is de baas."

Maar ja, toen ze dichterbij kwamen, was het haar dochter toch.

"Hoe heb ik het nou met je?" zei ze.

"O moeder," zei ze, "hou je mond. Hij heeft de hond en het paard ook dood gestoken, en als ik nog één keer niet doe wat 'ie zegt, ga ik er ook aan."

Na die tijd hebben ze een best leven gehad.

 

18. Zonder Zorg (1901)

Een koning was eens uit rijden, zoals koningen dat wel vaker doen. Zo kwam hij bij een boerderij waar op het hek stond: 'Zonder Zorg'.

Da's vreemd, dacht de koning. Ik ben nog wel het hoofd van het land en ik zit vol zorgen; zou er dan hier één wezen die geen zorgen heeft?

Dus hij laat zijn rijtuig stoppen en gaat naar de boerin toe.

"Zo, vrouwtje," zegt hij, "hoe is het met je?"

"Best meneer, en met u?"

"Ook goed. Bevalt het je hier nogal?"

"O, dat gaat wel."

"En heb je nog zorgen?"

"Dat zou ik denken, meneer. Ik heb een hok met jongens en om die te eten te geven, te kleden en te fatsoeneren, daar komt wel wat bij kijken."

"Hoe heb ik het nou met je?" zei de koning, "en op je hek staat: 'Zonder Zorg'."

"Ja, maar dat heb ik niet gedaan," zei de boerin: "Dat heeft mijn pachtheer erop laten zetten."

"Wie is je pachtheer?"

Hierop noemde de boerin de naam van een dienaar van de koning.

"Zeg dat nog eens?" zei de koning.

Dus ze zei het nog eens, en toen wist hij zeker dat die boerderij aan één van zijn eigen dienaars toebehoorde.

De volgende dag liet hij hem bij zich komen.

"Zo, makker," zei de koning: "Kan je het nogal rooien?"

"Dat gaat wel, meneer."

"Is die boerderij van jou?"

"Jawel meneer."

"Dus jij hebt geen zorgen?"

"Welnee, meneer, mijn kostje is gekocht, ik krijg van u ook nog een goed weekloon, en dan heb ik zelf ook nog wat zakcentjes, dus wat wil ik meer?"

"Zo," zei de koning, "dan zal ik je eens wat vertellen. Ik heb wel zorgen, en nou kan ik geen lui onder me verdragen, die zonder zorg leven. Dus je moet maar op staande voet vertrekken."

Dat viel niet mee, en de dienaar vroeg dus of er niets aan te veranderen was.

Op het laatst mocht hij blijven van de koning, als hij binnen drie dagen op de volgende vragen antwoord kon geven:

1. In hoeveel scheppen je de zee leeg kon scheppen.

2. Hoeveel dagen je bezig was om rond de aarde te rijden.

3. Wat ik denk?

Daar zat de dienaar. Zo vrolijk als hij eerst was, zo bedrukt was hij nou. Zijn kop zonk al lager en lager. Op zeker moment kwam hij een kameraad tegen die nogal op hem leek.

"Wat is er?" zei de kameraad: "Je kijkt of je je laatste oortje versnoept hebt."

De dienaar legde de kwestie uit en zei tenslotte: "Nou, zou jij dan ook niet van streek zijn?"

"Welnee," zei de ander: "Geef me jouw kleren, dan zal ik die zaak eens netjes afhandelen."

Dat werd afgesproken. De derde dag gaat de kameraad naar de koning.

"Zo," zei de koning, "ben je daar? Nou, met hoeveel scheppen kan je de zee leeg scheppen?"

"Met één schep," zei hij, "als de schep maar groot genoeg is."

"Knap," zei de koning: "En hoeveel dagen ben je bezig om rond de aarde te reizen?"

"Vierentwintig uur," zei hij, "als je maar op de zon gaat zitten."

"Da's mirakels knap," zei de koning: "Maar nou: wat denk ik?"

"Nou," zei hij, "u denkt dat ik uw dienaar ben, maar ik ben zijn kameraad."

De koning moest lachen, dat de ander hem zo beetgenomen had en toen mocht de dienaar weer blijven.

 

19. De sergeant en de koning (1901)

Er was eens een sergeant. Hij diende al jaren in het leger, maar hij kwam nooit hogerop. Hoe hij ook zijn best deed, anderen gingen hem altijd voor. Dat begon hem te verdrieten en hij besloot dus om te deserteren. Maar toen hij een eindje weg was, kreeg hij berouw. Anderen raadden hem ook het deserteren sterk af, en dan bleef hij maar weer. Dat was zo al eens een keer of wat gebeurd, maar telkens was hij toch weer teruggekeerd. Op een goede dag echter, toen ze hem weer eens flink gekoeieneerd hadden, zei hij tegen zichzelf: nou is het echt afgelopen en nou ga ik er vandoor.

Stilletjes maakte hij dat hij weg kwam, en hij ging het bos in. In dat bos was net de koning aan het jagen. Maar terwijl de koning een hert achterna ging, raakte hij van zijn gevolg verwijderd en verdwaalde hij helemaal. Terwijl de koning dus liep te zoeken naar de weg, kwam hij de sergeant tegen.

Nou, ze spraken elkaar natuurlijk aan, en de koning vertelde van zijn ongeluk, maar hij verzweeg dat hij de koning was. Toen begon de sergeant ook te praten en zei, dat 'ie gedeserteerd was.

"Hoezo dat?" vroeg de koning: "Ik heb wel eens gehoord, dat het in het leger nog zo slecht niet is."

"Och man," zei de sergeant, "dan weet je er weinig van."

En hij begon een boekje open te doen over al het koeieneren dat hij al had meegemaakt. Maar al pratende, werd het knap laat en ze besloten dus samen maar eens te zoeken of ze geen onderdak konden vinden. En ja, dat lukte. Ze kloppen aan, en een meid doet open. Ze vragen om een overnachting en die kunnen ze krijgen. Maar toen ze vertelden, dat ze verdwaalde reizigers waren, begon de meid heel de tijd te zuchten.

"Waarom zucht je toch zo?" zei de sergeant.

"Och," zei de meid, "ik heb met jullie te doen. Hier komen 's avonds altijd rovers, die dan gaan kaartspelen, en als alles dan goed en wel op gang is, dan maken ze ruzie, en vermoorden ze de reizigers en plunderen ze uit."

Nou, de koning werd natuurlijk erg bang en wou dadelijk vertrekken, maar de sergeant zei: "Nee makker, dat is evenmin veilig. We blijven rustig waar we zijn, en ik weet wel raad. Als ze vragen om kaart te spelen, dan doen we keurig mee. Als we goed en wel aan de gang zijn, trap ik je op je tenen, en dan blaas jij het licht uit en dan nemen we ze te grazen."

Dat werd afgesproken, maar toen ze goed en wel aan het kaarten waren, liep er een hond over de koning z'n voeten. Die blaast het licht uit, en de rovers beginnen te vloeken en te razen en te schreeuwen. De koning verschuilt zich vliegensvlug in de open haard, maar de sergeant haalt zijn wapen, keert terug met de blote sabel, en slaat er vervolgens zo erg op los, dat de rovers om vergiffenis smeken, en bebloed en wel op de vlucht slaan.

Toen stak de sergeant het licht weer aan en zei: "En nou ben ik de baas."

En daarna hadden ze nog een prettige avond.

Toen ze weer bij het haardvuur zaten, begon de koning nogmaals over de militaire dienst en na veel vijven en zessen zei de koning: "Nou, ik ga maar een kazerne opzoeken: zo zie je maar dat dat zwervende leven ook alles niet is."

Dat vond de sergeant ook en ze gingen samen naar de stad.

De volgende dag kwam er een boodschap bij de kazerne dat de sergeant bij de koning moest komen.

"Dat is verraaien spul," dacht hij, maar hij moest er toch heen.

Toen hij aan het hof kwam, zei de koning: "Ken je me niet, makker?"

En ja, toen hij goed keek, zag hij dat het zijn reiskameraad was. Nou, hij werd natuurlijk dadelijk in rang verhoogd, en behoorlijk ook, maar toen moest hij wel zorgen dat de misstanden in het leger, waarover hij verteld had, rechtgezet werden.

 

20. De bladeren aan de bomen... (1894)

Een man had veel geld bij zich. Toen hij op weg ging, werd aangevallen door een ander, die hem vergezelde en die wist, dat de man een grote som geld bij zich had. Er volgde een hevige worsteling, waarvan het slot was, dat de eigenaar van ‘t geld dodelijk gewond raakte en om wraak riep.

"Wie zou u wreken?" vroeg de ander spottend, "er is niemand, die ons hier ziet!"

Maar de eerste zei, stervend: "De bladeren aan de bomen zullen je verraden."

Met het gestolen geld deed de moordenaar goede zaken. Hij kwam tot groot aanzien, huwde een rijke vrouw en bewoonde een prachtige villa. Op zekere dag stond hij voor ‘t venster en keek gedachtenloos naar de wiegende bladeren die tegen de ramen tikten.

"De bladeren aan de bomen zullen je verraden," schoot hem opeens in z'n gedachten en hij moest glimlachen toen hij aan die onzin dacht.

Maar zijn vrouw vroeg, waarom hij lachte en bleef aandringen, toen hij een ontwijkend antwoord gaf, totdat hij haar eindelijk de ware reden verteld had. Ze kreeg toen zo’n afschuw van haar man, dat ze nergens van wilde horen en hem aanklaagde. De bladeren aan de bomen hadden hem dus toch verraden!

 

21. De molenaar en de meelpoppen (1894)

Er waren eens een vader en een moeder, die twee kinderen hadden, Anne en Marie. Anne moest eens een boodschap doen. Zij ging, maar kwam onderweg de molenaar tegen. De molenaar was een gemene man.

"Kind kom mee en dien mij of ik zal je doden," zei hij.

Het arme kind durfde niet tegen te spreken en ging.

Daar het meisje niet thuis kwam, werd haar zusje uitgezonden om haar te zoeken. Deze ontmoette ook de molenaar en na zijn bedreiging dat hij haar zou doden, ging zij met hem mee, om hem te dienen.

De beide kinderen dienden nu de gemene molenaar, maar zij verlangden terug naar huis. Eens verliet de molenaar voor enkele uren het huis. Voor zijn vertrek gaf hij de kinderen meel.

"Hier moeten bij mijn thuiskomst koeken van gebakken zijn," zei hij, "of ik vermoord jullie."

Hiermee verliet hij het huis. De kinderen waren erg bang, maar een van beiden wist wel raad.

"Wij bakken poppen van meel," zei ze, "wij trekken hun onze kleren aan en zelf nemen wij de benen."

Zo gezegd, zo gedaan. Van het meel bakten de kinderen poppen, trokken ze hun eigen kleren aan, zetten ze op de bank en vluchtten naar huis.

Toen de molenaar thuiskwam, riep hij om de koeken. Hij kreeg geen antwoord. Daarop gaf hij de vermeende kinderen een klap, waarop de poppen uit elkaar barstten en het meel hem in ‘t gezicht stoof. Het stoof hem in ogen, mond, neus en oren, zodat hij erdoor verblind werd en dacht dat hij met de duivel te doen had.

Hij begon verschrikkelijk te schreeuwen. Op zijn geschreeuw kwamen mensen toeschieten, en niet veel later werd hij opgehangen voor zijn vroegere misdaden.

 

bronnen

terug naar inhoud