V. Grappige vertellingen

Het begrip 'grappige vertellingen' kan als verzamelnaam gebruikt worden voor alle langere of kortere verhaaltjes die de bedoeling hebben op één of meer momenten de toehoorders aan het lachen te maken. Tot de grappige vertellingen worden hier drie soorten verhalen gerekend: de parodie, het grappige sprookje en de moderne mop. De eerste zes verhalen (van De wollef en de seve geitjes tot en met De gave van het spook) zijn parodieën op sprookjes, of moppen die spelen met sprookjes-motieven. Eén verhaal stond gepubliceerd in een studentenblad, een ander verhaal is afkomstig van het internet. De rest is afkomstig uit de mondelinge overlevering.

De volgende twintig verhalen zijn traditionele grappige sprookjes (van Wie is de baas? tot en met Hannes en het beeld van Sint Antonius), vooral afkomstig uit de collecties van Bakker, Boekenoogen, Jaarsma en Ype Poortinga (een Friese verzamelaar). In de volksverhalen-catalogus van Aarne en Thompson is van AT 1200 tot AT 2000 plaats ingeruimd voor deze grappige sprookjes. Het zijn uitgesponnen verhaaltjes die het niet noodzakelijk van een clou moeten hebben, maar die als geheel een kluchtig handelingsverloop hebben. Een grappig sprookje heeft als het ware meerdere 'lachmomenten' in de plot. Zulke verhalen zijn voorheen ook in de traditionele kluchtboekjes afgedrukt. Zoals de indeling bij Aarne en Thompson al aangeeft, zijn het vooral verhalen over domme en slimme mensen, uitgewerkte grappen over de kerk en de geestelijkheid, en tot slot leugenverhalen (zoals we die ook kennen van de baron van Münchhausen). Als overzicht van komische volksvertellingen is de opsomming bij Aarne en Thompson verre van volledig en - niet verwonderlijk - ook weinig actueel.

Het hier gepubliceerde verhaal over Nasreddin Hodja is enigszins een verhaal apart. Het verhaal hoort ook tot de traditionele grappige sprookjes, maar is met deze islamitische geestelijke (hodja) in de hoofdrol niet van Nederlandse origine. Het verhaal stamt uit de Turkse vertelcultuur, waarmee we in Nederland pas voorzichtig in aanraking zijn gekomen met de komst van de 'gastarbeiders' vanaf de jaren zestig. Het verhaal is in dit geval verteld door iemand die Turks heeft gestudeerd, maar bij lopend veldwerk-onderzoek in de Utrechtse 'multiculturele' wijk Lombok troffen we zowel Nederlanders als Turken aan, die verhalen over Nasreddin kunnen vertellen.

De laatste zestien verhalen zijn moderne moppen (van Adams schuld tot en met De lintworm). Deze moppen zijn allemaal van recente datum en het merendeel is uit de mondelinge overlevering opgetekend. De plot van een moderne mop is beduidend compacter in vergelijking met het grappige sprookje. Een mop werkt meestal rechtstreeks naar een punchline toe. Het woord 'mop' vond pas in de tweede helft van de 19e eeuw ingang met als betekenis een 'kort komisch stukje'. De Waterlandse arts Cornelis Bakker heeft rond 1900 de moppen genoteerd die hij in zijn Leidse studententijd had gehoord. De moppen waren voor zijn tijd tamelijk gewaagd; het betreft vrijwel uitsluitend besmuikte toespelingen op het heterosexuele geslachtsverkeer. Hedendaagse onderwerpen als homosexualiteit en incest lagen toen overduidelijk nog buiten het domein van de humor. De grappige vertellingen die hij rond 1900 bij de boeren en de vissers optekende, waren nog van het oude stempel: het waren voornamelijk de grappige sprookjes over slimheid en domheid, sociale onwelvoeglijkheden (poep- en piesgrappen) en religie. In de protestantse Waterlandse gemeenschap waren op geloofsgebied natuurlijk vooral de katholieken het onderwerp van spot, met hun celibaat, kerklatein en heiligenverering.

Sinds 1900 zijn de normen en waarden in Nederland nogal veranderd, en de humor is vanzelfsprekend meeveranderd. De humor is harder en direkter geworden, en er zijn meer onderwerpen bespreekbaar geworden. Dit betekent echter niet dat alles veranderd is. De voornaamste preoccupatie die Nederlanders telkens weer in humor omzetten, is nog steeds seks, gevolgd door andere 'gevoelige' onderwerpen als domheid en slimheid, onaangepast gedrag, lichamelijke kwalen en gebreken, psychische en emotionele stoornissen, dood en ongelukken, rijkdom en armoede, huwelijks- en familieproblemen, en op de laatste plaats zo ongeveer religie, etnische verschillen en politiek. De moppen behandelen deze onderwerpen met een mengeling van angst én fascinatie voor het normafwijkende en voor de 'verboden vrucht'. Moppen geven commentaar op wat de norm overschrijdt, en ze bevestigen daarmee ook impliciet wat dan wél de geaccepteerde norm is. Die norm is doorgaans redelijk conservatief en mannelijk-chauvinistisch (de meeste moppentappers zijn immers mannen), en lijkt ook enigszins achter de sociale en maatschappelijke feiten aan te lopen.

De voornaamste functie van de mop is humor, maar die humor is nooit geheel pretentieloos. De mop vervult wel degelijk een verbale ventielfunctie ten aanzien van taboe’s, frustraties, onlustgevoelens, angsten en heimelijke verlangens. Moppen behandelen doorgaans taboe's en hete hangijzers. Zodra een mop voor een luisteraar geen probleem raakt dat sociaal, cultureel, maatschappelijk of politiek relevant is, is hij niet om te lachen. Moppen geven de onderzoeker aanwijzingen welke zaken er in de maatschappij en cultuur, althans bij bepaalde sociale groepen, echt toe doen. Met moppen kunnen spanningen worden weggelachen, situaties worden gerelativeerd, sympathie worden gewekt ('de lachers op je hand krijgen') en de communicatie worden versoepeld ('het ijs breken'). Moppen zijn identiteitsbepalend: ze bevestigen vaak een bepaalde groeps-ethiek, en veroordelen afwijkingen daarvan. In zeker opzicht is elke mop een 'kleine samenzwering' onder gelijkgestemden (een mop wordt gewoonlijk niet verteld aan degene die het mikpunt van de spot is), die het saamhorigheidsgevoel verhoogt, en collectieve oordelen (of agressie) bevestigt. Op een grappige manier mag men vaak onder woorden brengen, wat serieus niet altijd is geoorloofd. De essentie van een goede mop lijkt uiteindelijk te schuilen in een creatieve en anarchistische omgang met de werkelijkheid, in het onverwachte en originele, in de verrassende (grensoverschrijdende) wending die het verhaal maakt.

In de 20e eeuw is de mop één van de bloeiendste mondelinge verhaalgenres gebleken. Daarnaast verschenen er ook talloze moppenboekjes, moppen in tijdschriften en kranten, langspeelplaten met moppen, moppenprogramma's op de televisie en moppenpagina's op internet. Nu is er een verschil tussen moppen die in het privédomein verteld worden en moppen die in het publieke domein gepubliceerd worden. In publicaties worden vaak bepaalde aanstootgevende moppen weggelaten, en andere moppen gekuist. In de Volksverhalenbank van het Meertens Instituut worden alle moppen zo letterlijk mogelijk opgenomen, maar eventueel shockerende moppen worden wel gemarkeerd met een waarschuwend logo. Voor deze bloemlezing blijkt 'onwillekeurig' toch weer het mechanisme van zelfcensuur in werking te zijn getreden: de ergste moppen zijn weggelaten, zoals kwaadaardige sexistische, racistische en morbide grappen. Religieuze en politieke moppen zijn daarentegen niet met opzet weggelaten: in de praktijk worden die in Nederland nauwelijks nog verteld. In elke selectie klinkt hoe dan ook de voorkeur van de editeur door. Omdat ik ze zo aardig vond, heb ik ook een tweetal populaire kindermopjes opgenomen (Wat op de grond ligt..., De geest van vuur en bloed). Voorts zijn op het punt van de vertellers beide sexen redelijk goed verdeeld. Ook dit is niet geheel conform de werkelijkheid: recent onderzoek heeft uitgewezen dat moppen bij uitstek verteld worden door lager opgeleide mannen en mannelijke middenstanders.

 

104. De wollef en de seve geitjes (1997)

Een Amsterdams volkssprookie

Der ware es seve geitjes en op een dag mos de ouwe geit naar de markt om de bonkaarte te ferpatse en toen see se tegen de geitjes: "Jongens, moe mot effe weg, geen rottigheidjes uithale en as de wollef komp, zeg dan as dat ie dood ken falle en niet ope doen."

"Das hartstikke krent," seeje de geitjes.

"Das dan voor ze ruige roodkopere," see de ouwe, "Nou, de mazzel hoor."

Toen de ouwe weg was, gonge de geitjes spelletjes doen en alles was kits tot er op de deur wies gerammeld.

"Daar heb ie het gedonder in de glase!" riepe de geitjes.

"Wat mot je?" vroeg er een.

"Maak de deur es effe ope, knapie," see de wollef, die buiten sting en de boel wou vernaggele.

"Je suster," seeje de geitjes, die hoorde dat het de wollef was. "We kijke wel uit hoor, laser maar op, hufter, neem je tante in de feiling."

Affijn, de wollef drukte se porem, want ie foelde wel, dat de geitjes in de smiese hadde dattet een fuil bakkie was. Effe later kwam ie terug en see ie met een vrouwestem dat ze de deur ope moste make, want de tent zat nog steeds op slot. De geitjes dachte dat alles jofel was, maar eentje was er toch zo link om de wollef te vrage se poot te late sien, dus drukte ie se snor. Nou mossie wat anders versinne en ie douwde se jatte in ‘t meel, om se wit te late schijne.

Toen de geitjes weer vroege om se grijpstuivers te late sien, doche se dat alles oke was en se seeje: "Goeje soep jongens, ope die tent."

De wollef kwam binne en see: "Nou heb ik jullie an je staart, vuile stinkers."

De geitjes schrokke sich ‘t laseres. De wollef sloeg se hallef lens en frat se op. Alleen ‘t sevende geitje was zo link om in de klok te duike en bleef daar sitte tot de wollef pleite was. ‘s Avonds kwam de ouwe geit in de lierum thuis en ‘t kleine geitje see dat die rottige wollef de andere ses in se muil hat gedouwd.

"Soon een stuk schorem," see de ouwe geit, die er meteen gloeiend de schurft in kreeg. "Die rottigheid sal ik die goser es effe aflere!"

De ouwe nam een end hout en gong met het geitje naar ‘t hol van de wollef, die met se folle pens voor pampus op se flooienbunker lei te snurken.

"Heb jij me kindere opgevrete, loeder?"

De wollef wier wakker en schrok se eige een rotje.

"Be je belaserd", see die gauw: "Ik heb geen poot buite de deur geset."

"Hij liegt dat ie barst", riep het geitje, "Ik heb het sellef gesien."

De ouwe sprong naar de wollef toe en sloeg um met een opdonder se harsens in. De wollef lag meteen kassie weine en was in een mum van tijd de laan uit. De ouwe nam een neifie en snee de pens van de wollef ope.

De ses geitjes spronge er meteen uit en songe: "Daar benne we weer!"

"Jullie kenne van geluk spreke," see de ouwe: "Daar wasse jullie sowat de pieneut geweest."

Om kort te gaan, se douwde de bast van de wollef vol met keie en se laserde um de majum in. De geitjes leefde nog lang en gelukkig.

 

105. Het sprookje van Hasj en Wietje (1996)

Er leefde eens een houthakker, die heette Parihuana. Hij had een hele bazige vrouw die Marihuana heette. Ze hadden twee kinderen en die waren Hasj en Wietje gedoped. Wietje speelde met haar barbituraatjes en Hasj speelde met Stuffie, zijn hondje en zijn kat Morfientje.

Marihuana zei: "We moeten iets doen."

Parihuana snoof eens diep, maar wist niets te zeggen. Ze hadden namelijk haast niets meer te eten. Marihuana bedacht een boos plan. Ze zouden met zijn vieren een tripje gaan maken in het bos en daar zouden ze Hasj en Wietje achter laten. Maar de slimme Hasj had alles gehoord en stak een mesje in zijn broekzak. De volgende dag gingen ze een tripje maken in het bos waar de wind door de bomen blowde die zo high waren. 's Middags deden Hasj en Wietje een dutje en hun ouders gingen er stilletjes vandoor. Maar Hasj had met zijn mesje lijntjes getrokken in de sneeuw, dus konden ze gemakkelijk de weg naar het dorp terug vinden. Ze durfden echter niet naar huis, dus gingen ze naar Opium en Omium. Deze zaten op de canabank naar de LSD-speler te luisteren, waaruit de hit klonk:

"Altijd rookt kortjakje wiet,

midden in de week, maar 's zondags niet.

's Zondags rookt ze heroine, met een snufje cocaine.

Altijd rookt kortjakje wiet,

midden in de week, maar 's zondags niet."

Toen Opium en Omium de kinderen zagen, begroetten ze hen uitbundig.

"High", riepen Opium en Omium en "high", riepen Hasj en Wietje.

Ze kregen een cracker aangeboden.

"Hebben jullie honger?", vroeg Opium.

"Jaaa", riepen Hasj en Wietje, "laten we gaan Chinezen."

"Goed", zei Omium, "ik coke wel."

De volgende dag werden Hasj en Wietje weer naar huis gebracht. Parihuana was blij, maar Marihuana niet. Toen ze weer een tripje gingen maken in het bos, lette Marihuana extra goed op Hasj, zodat hij geen kans zag lijntjes te trekken. Toen ze weer alleen achter bleven, waren ze echt verdwaald. Maar toen zagen ze een vogeltje, dat floot wiedewiedewiet. Ze volgden het en kwamen bij een huisje dat helemaal van coke gemaakt was. Zoveel coke hadden ze nog nooit bij elkaar gezien. Ze begonnen meteen te snuiven, maar terwijl ze zo heerlijk snoven, werden ze bespeed door de boze H-XTC, die in het huisje woonde.

Ze hoorden een kraakstem:

"Sniffel, snaffel, snuifje,

wie snuift er aan mijn huisje?"

"Het is de wind, de wind, het highe kind", riepen Hasj en Wietje in koor.

Dit herhaalde zich een paar maal.

Maar toen kreeg de H-XTC argwaan en kwam naar buiten en zei met een lief stemmetje: "Kom maar mee naar binnen, daar heb ik lekkere spacecake voor jullie."

Maar eigenlijk had de boze H-XTC maar al te veel zin in die Hasj en Wietje. Na een tijdje zaten Hasj en Wietje helemaal stoned en uitgeteld bij de H-XTC aan tafel. Nu wilde de H-XTC Wietje gaan drogen in haar drooghok en Hasj samenpersen in haar persijzer om hem vervolgens in blokjes te snijden. Nu konden ze niet meer ontkomen.

"Hennep!", riep Hasj.

"Hennep!", riep Wietje.

Ze waren bang om opgerookt te worden. Wietje moest gaan kijken of de kolen in het drooghok al heet genoeg waren. Ze zei tegen de H-XTC, dat ze het niet goed kon zien. De H-XTC ging nu zelf kijken en Wietje duwde de H-XTC in het drooghok en deed de deur dicht.

De H-XTC begon te schreeuwen: "Hennep!"

Al gauw bleef er niet veel meer over dan een sissend groen hoopje blubber.

Wietje haalde Hasj en ze waren blij. Ze doorzochten het huisje en namen zoveel drugs mee als ze maar konden houden. Hun zakken puilden uit van de heroine, morfine, methadon, hasj, wiet, coke en vooral XTC. Ze staken het huisje achter zich in brand.

"Crack," zei het huisje.

Ze gingen met speed naar huis. Het wiedewiedewiet-vogeltje wees hun de weg. Onderweg kwamen ze Rookkapje en Sneeuwwietje nog tegen. Toen ze thuis waren, was Parihuana heel blij. Marihuana had per ongeluk een overdosis genomen, en ze leefden samen nog high en gelukkig...

 

106. Pineukkio (1996)

Op een dag loopt Roodkapje door het bos. Ze is op weg naar grootmoeder met een mandje met lekkers. Zelf mag ze er ook wel wezen. Goed, ze loopt dus door het grote donkere bos en dat windt haar enorm op. Opeens ziet ze in de verte iemand lopen, en ze is inmiddels zo opgewonden dat ze besluit diegene te verleiden. Gelukkig voor haar, want het blijkt Pineukkio te zijn, een houten mannetje met hele aparte eigenschapppen. Wanneer Roodkapje Pineukkio dicht genoeg genaderd is, neemt ze een snoekduik en gooit ze hem op de grond. Ze rukt hem de kleren van het lijf, gaat op zijn gezicht zitten en roept: "Lieg dan, lieg dan!"

 

107. Niet storen (1996)

Roodkapje loopt door het bos. Ziet ze daar ineens de grote boze wolf.

Dus zij loopt zo naar de grote boze wolf toe en zegt: "O, wat heb je een grote poten."

"Ja," zegt de wolf, "daar kan ik heel hard mee lopen."

"O," zegt Roodkapje, "en wat heb je een grote bek."

"Joh, rot op," zegt de wolf, "ik zit nou effe te schijten."

 

[108 verwijderd] 

 

109. De gave van het spook (±1975)

Een man met een bochel en een man met een houten poot zitten samen in een café. Tegen sluitingstijd wil de man met de bochel naar huis, maar de man met de houten poot blijft nog een afzakkertje drinken.

De man met de bochel vertrekt en neemt de kortste weg naar huis: over het kerkhof. Als hij over het kerkhof loopt, komt er plots een spook op hem af, en die roept:

"Hoeh, hoeh, wat heb je daar op je rug?"

"Oh, een bult," zegt de man berustend.

"Geef maar hier," zegt het spook en neemt zo de bochel weg.

De volgende avond vertelt de man aan zijn vriend in het café wat hem is overkomen:

"Loop ik over het kerkhof, komt er een spook op me af, vraagt wat ik op mijn rug heb en neemt zó mijn bochel weg. Weet je wat jij moet doen? Jij moet vanavond ook over het kerkhof gaan!"

Dezelfde avond loopt de man met de houten poot over het kerkhof. Dan verschijnt plots het spook, dat roept:

"Hoeh, hoeh, wat heb je daar op je rug?"

"Niks."

Zegt het spook: "Hier, heb je een bult!"

 

110. Wie is de baas? (1966)

Er was eens een heer, die had een vrouw die altijd de baas wou spelen. Hij zei tegen haar, dat vrouwen altijd het laatste woord willen hebben, maar zij sprak dat tegen.

Toen zei hij: "Ik zal je het bewijs leveren."

Hij riep zijn stalknecht; die moest er voor hem op uit.

"Neem een mand met appels mee en drie paarden: een witte, een zwarte en een grijze. Daarmee moet je langs de huizen gaan en overal vragen wie de baas is in huis. Is de vrouw de baas, dan geef je twee appels. Is de man de baas, dan mag hij een paard uitkiezen."

De knecht ging op stap, maar overal waar hij kwam, was de vrouw de baas, zodat hij een flinke partij appels kwijt raakte.

Toen kwam hij bij een man aan, die nogal nors en kortaangebonden leek te zijn.

"Wie is hier de baas?" vroeg de knecht.

"Dat ben ik," zei de boer.

"Zo," zei de knecht: "Dan maak ik dat ook nog eens mee. Kom maar mee. Uit deze drie paarden mag je er één kiezen. Je mag zelf weten welk."

Toen koos de boer het zwarte paard uit. Dat vond hij prachtig. Maar toen kwam zijn vrouw op de proppen.

De boer zei: "Kijk, ik heb de zwarte uitgekozen. Dat is de mooiste."

"Och heden, nee," zei de vrouw, "niet de zwarte. De grijze is een stuk mooier."

"Geen sprake van," zei de boer: "Die grijzen, die verbleken zo snel."

Maar de boerin hield voet bij stuk.

"Ik zeg: de grijze," zei ze.

Uiteindelijk zei de boer tegen haar: "Nou, dan moet jij maar beslissen."

"De grijze," zei ze.

"De grijze," zei de boer.

Maar toen zei de knecht tegen hem: "Die krijg je niet. Jij zei, dat je de baas was, maar nu hoor ik toch heel iets anders."

Tegen de boerin zei hij: "Jij bent de baas."

"Ja," zei ze.

"Hier heb je twee appels."

De knecht kwam weer met de drie paarden naar huis, maar de mand met appels was helemaal leeg gedeeld.

De heer heeft dus wèl gelijk gekregen!

 

111. De blinde vrijster (1966)

Er was eens een jonge vrouw. Haar naam wil me niet te binnen schieten. Ze was bijna blind. Daardoor kon ze nagenoeg geen vrijers krijgen.

Elke dag haalde ze water uit de put. Haar buurman was een weduwnaar, die er onlangs was komen wonen. Hij zag haar daar elke dag bij de put.

"Je hebt het altijd nogal druk?" zei hij. "Ik zou je wel als huishoudster willen hebben."

"Als huishoudster wil ik niet bij je komen," zei ze, en toen rende ze hard weg.

Ze woonde bij haar moeder, die weduwe was. Op zondagavond werd de vloer netjes aangeveegd met zand. Toen alles aan kant was, kwam er iemand aan de deur. Het was de buurman. Hij kwam voor de dochter. Ze raakten samen druk aan de praat en later op de avond gingen ze wandelen.

Toen werd er afgesproken, dat hij de volgende zondagavond weer zou komen.

Toen legde haar moeder een fijn naaldje op de vloer en de dochter heeft de plek waar het lag goed in zich opgenomen.

Op zeker moment, toen de vrijer er al een poosje was, zei ze ineens: "Hé, ligt daar een speld, Barend?"

Zij pakte de naald op en Barend liet zich ontvallen dat ze in het dorp zeiden, dat ze niet zo best kon zien. Maar hij begreep nu wel, dat dat praatjes waren.

Er werd afgesproken, dat Barend de volgende zondagavond weer zou komen.

Maar toen ging het verkeerd. Toen ze van de wandeling terug kwamen, stond de koffiepot op tafel. Maar zij zag hem voor de kat aan en zei: "Weg poes!" En meteen mepte ze de hele koffiepot vol gloeiendhete koffie van de tafel.

Toen wist Barend genoeg. Hij is er nooit meer gekomen. Jaren later belandde zij in een gesticht. Toen zag ze al helemaal niets meer. Toen vertelde ze dat verhaal wel.

 

112. De meesterdief (1893)

Er was eens een vader, die had een enige zoon. Die zoon had hij alles laten leren, wat er maar te leren viel.

Op een goede dag zei de vader: "Jongen, luister eens. Wat zou je nu gaan beginnen? Je bent mijn enig kind en erfgenaam, ik ben schatrijk. Je hebt alles geleerd, zeg mij nu eens wat je wilt beginnen."

"Vader," sprak de zoon, "‘t is waar, ik heb veel geleerd, maar toch nog niet alles. Roven en stelen heb ik nog niet geleerd, en dat wil ik toch ook kennen."

De vader schrok geweldig en zei: "Maar jongenlief, wat wil je nu beginnen? Roven en stelen, en je bent schatrijk!"

"Dit is alles wel waar," zei de zoon, "maar vader, die schatten kunnen u of mij afgenomen worden en als ik dan in ‘t roven en stelen bekwaam ben, kan ik ook daarmee de kost winnen, als al het andere mij niet baten mocht."

De vader schreide en weeklaagde zeer over zulk een onbegrijpelijke wens van zijn kind, maar hoe hij ook bad, dreigde of smeekte: zijn zoon wilde roven en stelen leren. Toen nu de vader zag, dat aan zijn zoons besluit niets te veranderen viel, ging hij naar een roverhoofdman, en verstond zich met hem, om zijn zoon bij hem in de leer te doen. Het eind en besluit van dit gesprek was, dat de zoon voor een jaar onder de rovers opgenomen zou worden, maar dat hij, evenals in alle vakken, voor hij heenging, een proefstuk van zijn bekwaamheid af moest leggen. En zo gezegd, zo gedaan.

De zoon kwam bij de rovers, stal en leerde zo veel hij kon, en toen het jaar nu bijna om was, herinnerde hij de hoofdman aan zijn vertrek.

"Zeer goed," zei deze: "Je kunt vertrekken, maar je weet ook de voorwaarden."

"Welnu," zei de zoon, "leg mij maar een proefstuk op."

"Zie hier," zei de hoofdman. "Er zal door het bos een boer komen, zittende op een paard en achter het paard loopt een schaap met een schelletje onder de keel. Het schaap zit aan het paard zijn staart vastgebonden. Nu moet je het schaap stelen, ook het paard, en de boer naakt in een put zien te krijgen, maar alles alleen volbrengen."

Hij beloofde nu dit bewijs van bekwaamheid af te leggen.

Nu begon zijn arbeid: hij klom in een boom, en nadat hij enige uren geduldig gewacht had, jawel, daar kwam de boer te paard aan, en het schaap er achter. In de verte hoorde hij het gerinkel al van het schelletje. Nu klom hij uit de boom, en verschool zich er achter. Toen de boer gepasseerd was, ging hij hem stilletjes achterna, maakte de lus die om het schaap z'n kop zat wat wijder, schoof het toen over de kop, en liet lus en belletje achter het paard hangen. Toen bracht hij het schaap naar een hem bekende plaats. Daar hij de weg in ‘t bos beter wist dan de boer, nam hij een zijweg, en kwam zodoende weer op een punt van de grote weg, waar de boer voorbij moest.

De boer, nadat hij een poosje doorgereden had zonder erg (want hij hoorde toch steeds het schelletje), keek eens om, en o wee! daar miste hij zijn schaap. Hij keek de lus na, en bemerkte dat die over de kop van het schaap geschoven was.

Dat arme dier, dacht hij, ik zal het eens gaan zoeken, het zal stellig anders in ‘t bos verdwalen. Om ook tussen het kreupelhout te kunnen zien, ging hij te voet, en bond zolang zijn paard aan een boom vast. Hij had volstrekt geen idee dat het schaap gestolen was. Terwijl hij aldus naar zijn schaap zocht, kwam de leerling van de rovers, en sneed het paard los, bracht het weer in veiligheid, en ging toen luid schreeuwend, aan een put in dat bos zitten.

De boer, die na al zijn zoeken, zijn schaap toch niet vond, keerde teleurgesteld naar de plaats waar zijn paard stond, terug. Maar verbeeld je zijn schrik toen hij, ter plaatse gekomen, zijn paard verdwenen vond! Nu moest hij toch wel denken dat hij bestolen was, die arme boer, wat was hij verdrietig. Terwijl hij nu stond te denken hoe toch maar het gauwste uit het bos te komen, voordat het donker werd, hoorde hij een erg leven en geschrei, niet ver van hem af. Op dat geschrei afgaande, kwam hij bij de put waar de roversleerling zat, en vroeg toen, wat hem toch scheelde.

"Ach, goede man," zei de rover, "ik ben een koopman in goud en juwelen. Terwijl ik door het bos ging zijn rovers mij komen overvallen, en hebben mij mijn kostbaarheden afgenomen. Nu ben ik een arm man geworden."

"Zo, arme stakker," zei de boer, "dan zijn wij lotgenooten, want o, ik weet ook niet wat ik beginnen moet! Zeker wel die zelfde rovers hebben mijn paard en schaap gestolen."

En ook de boer begon te jammeren.

"Stil man," zei de rover, "ik zal je eens wat vertellen. Hou je maar stil over je verlies. Zie je die zwarte stip daar in die put? Nu, dat is juist het kostbaarste kistje, daar zitten mijn juwelen in. De rovers hadden al zo’n vracht, en zij dachten dat dit maar een kistje met zilver was. Nu hebben ze het maar zolang in de put gegooid om het later te komen halen."

"Nu," sprak de boer, "haal het er dan uit, dan heb je toch nog uw schat weerom."

"Och, goede, beste man," sprak de rover, "zie je dan niet dat ik half dood van angst en narigheid ben? Nee, dan wilde ik liever dat jij het er uithaalde. Ik beloof je: je krijgt wel twee paarden en een schaap van mij terug."

Nu, hiernaar had de boer oren.

"Maar hoe kom ik toch in de put? En wat zal ik nat worden."

"Daar is raad op," zei de rover: "Kleed je geheel uit, ga dan op die emmer zitten, dan laat ik je zakken. Heb je het kistje, en roep je, dan haal ik je weer op, en kun je je aankleden. Dan ben je droog, en krijg je van mij je beloning."

Zo gezegd, zo gedaan. De boer ging naakt op de emmer zitten, de rover liet hem zakken, en toen de boer riep: "Ik voel geen kistje!" sprak de rover: "Dat wil ik best geloven, vriend! Blijf nu maar een poosje zo zitten."

Hemel, wat stond die boer een doodsangst uit, maar de roversleerling lachte in zijn vuistje, ging naar zijn makkers en vertelde van het goed gelukken van zijn opdracht. Nu gingen al de rovers, waarbij ook de hoofdman en de leerling, allen als heren gekleed naar het bos. Vonden daar het schaap en het paard, en bij de put gekomen, zagen zij de boer naakt in de put zitten. Hij kon haast niet meer spreken van kou en doorstane angst, dat hij daar in die put zou moeten omkomen. De heren rovers haalden hem nu naar boven en vroegen hem, hoe hij toch zo, en nog wel ontkleed in die put kwam. De arme boer vertelde, nadat hij wat bijgekomen was, zijn wedervaren.

Toen hij alles verteld had, zei de hoofdman: "Je bent toch eigenlijk een stomme boer, want wie gaat er voor een vreemde kerel naakt in een put kruipen? Zou je die vent nog kennen? Zie eens in ‘t rond of hij ook bij dit koppeltje heren is."

"O nee, edele heer," zei de boer, "dat zou ik niet eens durven denken. Het was volstrekt geen heer, maar een gemene rover, als koopman gekleed."

"Nu," zei de hoofdman, "die vent beloofde je twee paarden en een schaap: hier heb je een beurs met geld, daar kun je het nu voor kopen - voor je angst mag je wel wat hebben... Maak nu maar dat je weg komt."

Toen keerde de hoofdman zich tot de zoon, en sprak: "Je hebt getoond, een man van het vak te zijn. Je proefstuk is volkomen geslaagd. Je kunt met deze lofspraak als diploma vertrekken, hoewel wij je node zien gaan. Mocht er echter voor jou een nare tijd aanbreken: wij zullen je weer met open armen in ons gilde opnemen."

En zo keerde de zoon naar zijn vader terug.

 

113. Jan met de toverpot (1894)

Er was eens een man en die kon de huur van zijn huis niet betalen.

De huisheer, die Us heette, zei: "Hoor eens Jan, als jij de huur niet kunt betalen, dan moet je er maar uit."

"Ach," zei Jan tegen zijn vrouw; "dan moeten we onze enige koe maar slachten. Dan hebben we weer wat om te eten en het vel kunnen we verkopen en daar de huishuur - al is ‘t maar voor een deel - van betalen."

Hij ging met het vel naar de markt. Hij had al drie uur in regen en wind daar gestaan, maar er kwam niemand naar het vel kijken. ‘t Begon al avond te worden en hij wist zich geen raad. Vlakbij waar hij stond, waren de vensters van het stadhuis. Er brandde licht in één van de zalen en de heren van het stadhuis zaten een massa geld te tellen.

Jan dacht: Ik wou dat ik dat geld had.

Hij bedacht zich niet lang, kroop in het beestenvel en vloog de trappen van ‘t stadhuis op. De heren schrokken hevig van het gestamp en gebrul. De heren vluchtten weg en lieten geld en al in de steek. Jan kroop gauw uit het vel en vulde dat met geld dat hij naar huis bracht.

"Vrouw," zei hij, "leen bij de buurman de aardappelenmaat, ik wil het geld er mee meten."

De vrouw haalde de maat en Jan mat drie spint geld aan kleingeld, dubbeltjes en kwartjes. De volgende dag ging hij de huishuur betalen.

"Wel," zei de huisheer, "Jan, hoe kom je aan zoveel geld?"

"Ja, mijnheer, ik heb een beest geslacht en de vellen zijn duur op de markt."

"Echt?"

"Ja, drie spint geld kreeg ik ervoor."

"Nou," zei de huisbaas, "dan zal ik ook twee beestenvellen op de markt verkopen."

En hij stuurde zijn knecht naar de markt met de vellen van zijn twee beste melkkoeien. Toen deze met de vellen op de markt stond, kwam er een jood vragen hoeveel hij ervoor moest hebben.

"Drie spint," zei hij tegen de jood.

"Ach, dat heb ik met mijn hele familie niet, drie spint geld."

En dus ging de knecht met de vellen weer naar huis.

"Niet verkocht?"

"Nee, mijnheer, ze wilden nog geen f 10,- geven. De jood bood mij f 2,-."

Toen ging hij naar Jan toe, maar Jan had hem zien aankomen en zei tegen zijn vrouw: "Jij moet ook wat tegen mij mopperen, en zeggen dat ik slecht ben, dan zal ik je dood steken, wacht, laat ik de darm met bloed onder je kleren wegstoppen, dan steek ik daarin met het mes."

"Wel verdraaid, Jan," zegt Us, "wat ben jij een leugenaar om iemand zo te bedriegen."

"Ja!" riep de vrouw: "Jan is een gemene vent. Hij deugt niet, hij liegt tegen mij ook altijd."

"Zo," zegt Jan, "ondeugend wijf!"

Hij nam een mes en stak haar: het bloed stroomde en ze viel achterover.

"Nu Jan," zegt Us, "dat is me ook wat moois, daar heb je nu je vrouw dood gestoken."

"O," zegt Jan, "Us, dat is niets."

Hij nam een gewoon centsfluitje en floot er drie maal op en toen leefde de vrouw weer.

"Gunst Jan, dat fluitje moet je mij verkopen."

"Nee," zei Jan, "mooi niet."

"Och, toe nou."

"Nou," zei Jan, "voor f 1000,- kun je het fluitje krijgen."

Nu ging Us, die anders nooit zoiets deed, naar de herberg en dronk zich dronken en ging toen naar huis.

Zijn vrouw zei: "Man, ben je gek geworden, wat is dat voor ordinaire manier van doen? Eerst zomaar twee vette melkkoeien tegelijk slachten en dan ‘t geld in de herberg er doorbrengen, ‘t is een schande!"

"Hou je kop mens, of ik steek je dood."

Want daar had hij nu erg veel zin in, nu hij toch het fluitje had waarop hij kon blazen om haar weer levend te krijgen.

Hij maakte zolang ruzie totdat zijn vrouw zei: "Vent, je bent dronken!"

En toen stak hij haar dood.

Dat is niets, dacht hij en begon te fluiten. Drie maal, zes maal en nog meer, maar ‘t hielp niets: ‘t mens was dood. In woede vloog hij naar Jan.

"Jan, bedrieger, je hebt weer alles gelogen."

Jan had hem weer zien aankomen en de pot met erwtensoep stond te borrelen op het vuur.

"Vrouw," zei hij, "daar komt de huisheer, zet gauw de pot achter de deur, die soep blijft nog wel wat doorkoken, hij is erg aan de kook."

"Jan, wat zit daar in die pot wat zo kookt?"

"Us, wij koken in die kunstpot altijd zomaar zonder vuur: zet de pot maar achter de deur, dan kookt hij vanzelf."

"Wat vraag je voor de pot? Want nu mijn vrouw dood is, moet de meid al het werk alleen doen en zal ze het heel gemakkelijk vinden om de pot zonder vuur te koken."

"Ja," zei Jan, "een zak vol geld, want zo’n pot is veel waard. Ik moet nu weer altijd hout en turf kopen."

Us nam de pot mee naar huis en zei tegen de meid dat ze de aardappelen en ‘t andere eten er maar in moest doen en de pot achter de deur zetten, dan werd het wel vanzelf gaar.

Ja, dacht de meid, Jan zal je wel weer bedrogen hebben. Maar ze was gehoorzaam en zette de pot achter de deur. Ze keek er regelmatig eens in, maar de aardappelen bleven even rauw als ze waren. Toen Us ‘s middags thuis kwam en eten wilde, zag hij dat Jan hem bedrogen had en het een heel gewone pot was.

Us weer naar Jan: "Dit is toch te erg met jou, nu heb je me weer bedrogen. Nu is mijn geduld op en moet je maar verdronken worden."

Ze bonden Jan in een zak en sleepten hem naar ‘t water, maar ‘t was een heel vrachtje geweest en Us nam eerst de knecht mee naar binnen in de herberg om een glas bier te drinken. Zij lieten Jan zolang in de zak bij het water liggen. Jan had alles gehoord, maar kon de zak niet uit.

Hij begon in de zak te roepen: "Wie wil er met de dochter van de koning trouwen?"

En nog eens.

Toen kwam er een boer met een troep schapen voorbij en ging naar de zak en zei tegen Jan: "Dat wil ik wel."

"Goed," zei Jan, "ik wou niet, en daarom willen ze mij verdrinken. Maak de zak maar open."

Dat deed de boer en kroop in de zak die Jan stevig dichtbond.

De mannen kwamen uit de herberg terug en de boer schreeuwde zo hard als hij kon: "Ja, ik wil wel!"

Toen zeiden zij: "Dat is goed ook, dat je wel wilt, want je moet toch."

En ze gooiden hem zo in ‘t water en de boer verdronk. Jan was intussen met de schapen naar huis gegaan. ‘s Middags komt Jan Us tegen.

"Hemel, Jan, waar kom jij vandaan? Ben je het zelf?"

"Ja hoor," zei Jan, "ik zal 's vertellen waar ik vandaan kom. Daar onder in de gracht was van alles, nee maar zó prachtig, je kunt het niet geloven, van alles wilden ze me geven. Ook een rijtuig met zes paarden. Maar dat kon ik er alleen niet uitkrijgen."

"Sufkop," zei Us: "Dan help ik je daar toch mee."

"Goed," zei Jan, "kruip dan maar in de zak, ik zal er zo wel inspringen."

Us kroop in de zak. Jan rolde hem in ‘t water en Us verdronk.

 

114. De geest der profetie (1901)

Gisteravond schoot me nog een leuk verhaaltje te binnen.

Er was eens een weduwe, en die had al twee kinderen verloren, èn d'r man dus. Ze had slechts één zoon over en die was niet goed snik, of liever gezegd: het leek soms alsof 'ie ze niet allemaal op een rijtje had.

Nou had die weduwe een varken. Een best beestje, en dat groeide toch zo lekker.

Iedereen zei daarom tegen haar: "Ik zou het maar eens verkopen."

"Nee," zei ze dan, "ik wacht totdat ik er een mooi stuivertje voor kan krijgen."

Eindelijk nam ze dan toch het besluit, en toen moest haar zoon met het varken naar de markt. Maar wat wil het geval?

Hij komt drie studenten tegen en die vragen: "Waar ga jij na toe?"

"Naar de markt," zegt 'ie.

"En wat moet je daar doen?" zeggen zij weer.

"Nou, m'n varken verkopen, en ik moet er een mooi stuivertje voor krijgen."

"Dat kan je van ons wel krijgen," zeggen ze.

"Da's goed," zei hij, en hij kreeg een mooi nieuw stuivertje.

Hij reuze blij op huis aan, maar z'n moeder had zwaar de smoor in.

Ze brieste en tierde: "Zulke bedriegers, zulke afzetters!"

En ze verweet haar zoon dat hij zich zo had laten beetnemen.

Op 't laatst zei hij: "Ik zal ze wel krijgen, moeder. Geef mij de kater maar."

Hij deed hem in een zak, en hij naar de markt. Toevallig komt 'ie die lui weer tegen.

"Waar gaat dat naar toe, jongen?" zeggen ze.

"Naar de markt," zegt 'ie.

"Wat heb je daar?"

"Dat zouden jullie eens moeten weten."

Meteen knepen ze in de zak en poes begon onrustig te worden.

"Het is een beest," zeiden ze.

"Miauw," zei poes.

"Nou, makker, we weten genoeg," zeiden ze: "Het is een kat."

"Fout, mannen," zei hij: "Wedden om een tientje, dat het geen kat is?"

Nou, omdat zij zeker waren van hun zaak, zeiden ze: "Da's goed."

Hij maakt de zak open: "Zie je wel dat het geen kat maar een kater is?"

Hij kreeg zijn tientje en hij op huis aan.

"Heb je de kat verkocht?" vroeg moeder.

"Ja, en ik heb er een tientje voor gekregen."

"Potdorie, jij hebt talent."

"Ja," zei hij, "en ik moet nog meer hebben."

Nou sliep 'ie altijd boven, en avond aan avond deed hij als hij wat doen moest dat in een grote pot, net zo lang totdat de pot driekwart vol was. Toen spande hij er een blaas over en hij weer naar de markt. De studenten waren er ook weer.

"Waar kom je nou weer mee?" zeiden ze.

"Nou," zei hij: "Dit is wat bijzonders. Dit is dure waar. Dit is een pot, daar zit de geest der profetie in."

"Wat is dat?" zeiden ze.

"Ja," zei hij, "dat is gemaakt van mensenpeper: als je de blaas stuk maakt en je steekt er je hand in, dan krijg je de gave der profetie."

"We kopen het," zeiden ze.

"Ho, ho," zei hij, "het zal wel te duur wezen, want voor minder dan ƒ50 geef ik het niet."

"Vooruit dan, maar dit grappie moeten we dus hebben."

En hij met 50 guldentjes op moeder af.

Toen de studenten in de herberg kwamen, wilden ze toch wel eens zien, wat er in zat, en ieder wou er het eerst van profiteren. Ze tikken eens op de blaas, steeds harder en harder totdat de eerste er uiteindelijk zijn vinger door stak. Maar omdat de pot niet helemaal vol was, merkte hij niks.

"Zo moet je doen," zei de ander, en hij neemt zijn vuist, slaat de blaas stuk en steekt zijn volle arm in de stront.

"Pot hier en ginder!" riepen ze, "dat zullen we hem betaald zetten."

En zij op weg naar zijn huis. Nou, ze hadden al gauw ontdekt waar 'ie woonde en zij er naar toe.

Maar de jongen, die daar al bang voor was, had al op de uitkijk gezeten, en toen 'ie ze in de verte aan zag komen, zei hij: "Nou is het mis, moeder. Ze zullen me te grazen nemen, maar dat geeft niet. Ik kleed me gauw uit en ga boven op bed liggen, dan moet jij me met lakens toedekken, en zeggen dat ik dood ben."

Nou, dat gebeurde natuurlijk.

"Is je zoon thuis?" vroegen de studenten.

"Ja, heren," zei de vrouw, "hij is wel thuis, maar o, het is zo erg met hem: hij heeft zojuist het loodje gelegd. O, o, wat moet ik beginnen? Zo'n goede kostwinner! O, heren, hij wist zoveel geld te verdienen."

"Ja, ja," zeiden ze, "dat willen we wel geloven. Als 'ie alle mensen net zo te pakken neemt als ons... Waar is 'ie?"

"Boven, heren."

"Dan moeten we eens gaan kijken."

"Ga je gang, heren, maar doe voorzichtig."

Zij naar boven. Ze bekeken hem, ze kietelden hem eens, ze stootten hem eens aan, maar er zat geen leven meer in. Uiteindelijk draaiden ze hem om, en toen viel zijn mond open.

"Ik weet wat," zei de student, die hij zo te grazen had genomen: "We moesten hem nog maar wat gave der profetie mee de kist in geven."

En meteen liet 'ie z'n broek zakken.

"Da's goed," zeiden de anderen.

Dus hij gaat zitten. Maar juist toen 'ie z'n gat boven de dode z'n mond had, bijt die hem in zijn kont, dat 'ie niet wist waar 'ie het had.

"Au, au," roept hij: "Wegwezen mannen, want nou begint die dooie weer levend te worden."

En ze renden allemaal geschrokken de trap af.

Reken maar dat de moeder en haar zoon schik hadden.

 

115. De man die uit de hemel gevallen was (1894)

Een eenvoudige, goedhartige boerin zag op een buitenweg een jongeman staan, die maar voortdurend naar de hemel staarde en huilde en jammerde.

Het meedogende hart van de vrouw werd week en zij vroeg: "Man, wat scheelt er aan?"

"Ach moedertje, ik ben uit de hemel gevallen en ik kan het gat niet terugvinden!"

"Jij uit de hemel gevallen?" riep zij hoofdschuddend: "Maar dan zal je daar boven toch ook wel wat mensen kennen?"

"Natuurlijk."

"O, dan ken je misschien ook mijn zoon wel, die goede Kees?"

"Kijk eens aan, is dat je zoon? Dat is mijn naaste buurman; en òf ik die ken!"

"En, hoe gaat het hem nu, die goede brave jongen?"

"Niet slecht, niet slecht. Alleen liep hij verleden week tegen mij te klagen, dat al zijn kousen stuk waren, en de worst is op, en de ham en de boter. Maar verder gaat het hem heel goed."

De moeder verzocht hem om wat boodschappen naar haar Kees te brengen, aangezien hij toch weer naar de hemel terug moest. De jongeman ging akkoord. Zij maakte twee pakketjes, één voor die gevallen jongeman en één - het beste - voor haar zoon.

Die man ging weg, maar zal - zo men zegt - heden nog niet het gat gevonden hebben, waar hij uitgevallen was.

 

116. De Lange Lente (1894)

Een boer had erg veel worsten, ham en zijden spek in de rook hangen. En toch moest zijn vrouw maar telkens vlees kopen.

"Maar man, waarom mag ik toch die worst niet gebruiken?"

"Och vrouw, die is voor de lange lente."

De vrouw zei: "Voor de Lange Lente? Wie mag dat wel zijn?"

Na een tijdje vroeg zij het weer, maar het antwoord was en bleef: "Voor de lange lente."

De vrouw begreep het niet, maar een zekere man, die er op een goede dag van hoorde, begreep het beter. Hij was lang, en wilde eens proberen om voor Lange Lente te spelen.

Hij kwam binnen, toen de boer niet thuis was, en zei: "Zo vrouw, daar ben ik om de worst en ‘t spek te halen."

"Maar wie ben je dan?"

"Ik? Ik ben de Lange Lente!"

"Zozo, ben jij de Lange Lente! Nou, als het dan moet, vooruit dan maar!"

En de man maakte zich uit de voeten met die lekkere worstjes.

De boer kwam thuis, miste natuurlijk de worst, en vernam van zijn vrouw wat er gebeurd was. De boer zadelde dadelijk zijn beste paard en reed die Lange Lente achterna, in de richting die zijn vrouw hem had aangewezen. Toen hij bij ‘t bos aankwam, had de Lange Lente hem al zien komen.

Lange Lente gooide zijn pak met vleeswaren weg en liep de boer tegemoet.

Hij vroeg: "Maar man, waarom heb je zo'n haast?"

"Heb je niet iemand gezien hier in de omgeving met een zwaar pak?"

"Ja, ja, die is hier net het bos ingelopen."

"Maar hoe kan ik daar nou in met mijn paard?"

"Nou, ik zal je paard wel even vasthouden."

In een ommezien was de boer in ‘t bos verdwenen, en even zo gauw zat de Lange Lente met zijn worst op het paard en weg was hij.

 

117. Jan Vijf Vingers In De Aars (1906)

Er was eens een dominee - maar het is al heel lang geleden, wat ik je vertel - en die had een knecht. Die knecht was ergens anders vandaan gekomen en had zich zomaar aangediend. Nou, hij beviel goed, maar één ding was een beetje vreemd, want hij wou nooit zijn achternaam zeggen.

Nou moest de dominee voor een tijdje van huis, en hij zei: "Jan" (dat was z'n voornaam) "nou moet je mij toch eens zeggen, hoe je eigenlijk heet, want als ik je nou eens wil schrijven of zo, dan zou ik het niet weten."

"Nou dominee," zei hij, "ik wil het wel zeggen, maar u mag het niet verklappen, want het is een nogal platte naam."

Dat beloofde de dominee en toen bekende hij dat hij Jan Vijf Vingers In De Aars heette.

Maar de domineesvrouw had hem ook al eens geprobeerd uit te horen, en tegen haar zei hij dat zijn naam Jan Krab Me Eens was. En de meid had 'ie wijs gemaakt dat hij Jan Zoen Me Eens heette.

Hoe ging het nu verder? De dominee ging met zijn familie op reis en bleef een poosje weg. Toen hij terugkwam, bleek Jan er vandoor te zijn met een flinke hoeveelheid geld. Ze gingen natuurlijk dadelijk naar Jan op zoek, maar Jan was in geen velden of wegen te bekennen, en het geld kreeg de dominee niet meer terug.

Maar wat gebeurt? Op een goede zondag, jaren later, net onder de preek, komt Jan in het dorp. Hij wilde de dominee nog eens zien, dus hij stapt de kerk binnen. De meid ziet hem het eerst.

Die zat naast de vrouw van de dominee en zei: "Mevrouw, mevrouw, Zoen Me Eens."

"Ben je gek," zei de domineesvrouw, "hier midden in de kerk."

Een poosje later kreeg zijzelf hem in 't oog en zei: "Trijn, Trijn, Krab Me Eens."

"Steek zelf je hand maar in je broek als je jeuk hebt," zei Trijn.

Maar toen kreeg de dominee hem in 't oog.

Van de kansel riep hij: "Al wie Vijf Vingers In De Aars kan krijgen, krijgt vijftig gulden beloning!"

Iedereen stond versteld, maar opeens riep een oud wijf: "Ik win het, dominee. Vier heb ik erin, nu alleen mijn duim nog!"

 

118. Uiteletuit (1971)

Er was eens een boer en die had een hitsige dochter.

Op een dag moest de boer een knecht hebben, en toen er zich één bij hem aandiende, zei de boer: "Nou moeten we eerst het vee maar eens gaan bekijken."

Hij wilde namelijk een domme knecht hebben.

Toen ze bij een stier stonden, zei de knecht: "O boer, wat heeft die koe een mooie uier."

Toen dacht de boer: die moet ik hebben, en hij huurde de knecht in. Maar de knecht hield hem voor de gek.

De volgende dag moest hij met de dochter stenen van het land ruimen op een wipkar.

Toen er een grote vogel aan kwam vliegen, vroeg de dochter: "Jan, wat is dat voor een vogel?"

Toen zei hij:

"Dat is een Uiteletuit

En die pikt alle mooie meisjes de ogen uit."

"Wat moet ik daar tegen doen, Jan?" zei ze.

"O," zei hij, "ga maar met je rokken over je hoofd over de wipkar heen liggen."

En toen nam Jan de gelegenheid te baat.

Zij riep uit:

"Toe maar, Uiteletuit,

Pik jij maar in mijn waterfluit,

Maar God bewaart mijn ogen."

Maar uiteindelijk draaide het erop uit - ja, de dochter raakte zwanger.

Toen zei ze: "Jan, wil jij mijn water naar de dokter brengen?"

"Jawel," zei Jan.

Maar Jan gooit de urine uit het potje, en houdt het - ze hadden toen juist een drachtig varken - onder de zeug.

Daarmee ging hij naar de dokter, en die zei: "Die meid moet bevallen van negen jonge biggen."

Daarop zei Jan: "Kan de dokter mij daar een verklaring van meegeven?"

"Jawel."

En de dokter gaf een verklaring. Jan gaf ‘m aan de boerin, en zij las ‘m.

"Jan," zei ze, "wil jij met mijn dochter trouwen?"

"Ja hoor," zei hij.

En ze trouwden. Toen kwam de bevalling nabij.

De boerin zette een grote schotel slobber bij de bevallende dochter, en begon te lokken.

"Knorre knorre knorre," zei ze, "knorre, knorre, knorre..."

En op het laatst verlosten ze een dikke zoon.

Maar Jan was mooi met een boerendochter getrouwd.

 

119. Burgemeester De Os (1901)

Er was eens een rijke boer die oerstom was, geen kinderen had, maar wel een os en een ezel. Die vent had al zo veel over de universiteit gehoord en dat je daar zo veel leren kon, dat 'ie er hoe langer hoe nieuwsgieriger naar werd.

Op een gegeven ogenblik zei een grappenmaker tegen hem: "Nou, wil je wel geloven dat ze er van stomme beesten knappe mensen kunnen maken?"

"Wat je zegt," zei de boer: "Nou, dan wil ik het eens proberen. Mijn os is zo snugger dat als ik tegen de ezel zeg 'vort, vort' hij allang al loopt."

De boer dus naar de academie. Ik zal maar zeggen: naar Leiden. Nou, hij belt daar ergens aan en een student doet open. De boer vraagt de professor te spreken, omdat hij z'n os op de universiteit wil doen. Nou, die student ging niet naar zijn hoogleraar, maar bracht een ouderejaars student op de hoogte.

Die kwam naar de boer toe en zei tegen hem: "Het is in orde, vriend, geef je os maar hier."

De boer vroeg wat het hem ging kosten.

"Zeventig gulden."

De boer betaalde en de os bleef in Leiden. Na een maand dacht de boer: nou moet ik toch eens gaan kijken. En hij weer op reis, maar zijn os was niet thuis: die was naar college, maar het was toch goed dat 'ie kwam, want er was weer geld nodig, maar de os leerde goed. Zo ging het elke keer weer.

Toen de boer zo anderhalf jaar aldoor betaald had en nooit zijn beestje weer zag, begon 'ie boos te worden en zei, dat 'ie zijn os terug moest hebben.

"Hé," zei de student, "heeft 'ie je dan niet geschreven? Hij moet juist examen doen, en dat zal wel lukken ook, maar dat kost wel geld."

"Nou, in godsnaam," zei de boer, "maar dit is de laatste keer."

Hij gaf dus maar weer honderd gulden. Maar toen hij weer niets vernam, ging hij naar Leiden met het vaste voornemen om zijn os mee te nemen. Toevallig sprak hij de student weer.

"Maar nou begrijp ik er helemaal niks meer van," zei deze: "Heeft 'ie je dan weer niet geschreven? Hij is geslaagd voor zijn examen en heeft al een mooie betrekking ook: hij is burgemeester van Amsterdam geworden."

"Wat gemeen!" zei de boer, "maar ik zal hem wel krijgen."

Hij dus naar Amsterdam. Nou had je daar destijds een burgemeester De Os. De boer belt bij hem aan en vraagt of de burgemeester thuis is.

"Jawel," antwoordt de knecht, en informeert wat de boer wil.

"Nou," zegt de boer: "Ik ben zijn baas en ik wil hem meenemen."

De knecht begreep er natuurlijk niets van en dacht dat de boer gek was. Daarop begonnen ze te bekvechten. Toen kwam de burgemeester er zelf aan en zei tegen de knecht, dat 'ie kalm moest wezen. De boer mocht binnenkomen.

Nou, toen moest hij vertellen over zijn os en over de universiteit, en op het laatst zei hij: "Nou zal ik je het hoofdstel maar omdoen en je mee naar huis nemen, dan kan de vrouw je eens zien."

Toen werd het de burgemeester toch al te gortig en heeft hij hem de deur uitgezet.

Mistroostig ging de boer heen, en toen hij thuis kwam, zei hij tegen zijn vrouw: "Nou, ze zijn daar in Leiden toch knap, want onze os is zowaar een geleerd man geworden. Maar veel aardigheid heb je er niet van:

want als niet

komt tot iet

is het allemans verdriet."

 

120. Spookspelen (1892)

Een drieste jongen moest ‘s avonds op zijn terugkeer naar het huis over het kerkhof. Twee van zijn makkers waren hem al vooruit gegaan met het doel om hem eens te laten schrikken.

Zodra ze hem zagen aankomen, gingen ze boven op elkaar staan.

Onze held zag dit gevaarte en zegt kalm tot hen: "Twee mannen boven elkaar heb ik meer gezien, maar twee mannen en de duivel er nog op, dat nog nooit van mijn leven."

De onderste dacht: lieve hemel, staat de duivel daar ook nog boven op?!

En hop, liet hij zijn kameraad vallen en beiden kozen het hazenpad.

 

121. Jan en Trijntje (1971)

Jan en Trijntje wonen onder een pispot. En op een zekere nacht stormt het zo hard, dat de pispot omwaait en stuk gaat. Jan, die niet zo best kan praten, die stamelt wat.

Hij zei: "Wij weggaan en bij de eerste de beste boer onderdak vragen."

"Goed," zei Trijntje.

Zij kloppen aan bij een boer: "Is er ook plek voor ons?"

"Ja."

Maar omdat hij zo geweldig kon eten, zei Trijntje tegen Jan: "Als ik je nou op je voet trap, dan moet je de lepel neerleggen, hoor."

"Goed Trijn," zei hij.

Maar die boer had ook een allemachtig dikke kond. Ze zitten te eten en die hond loopt onder de tafel door en trapt Jan op z'n voet. Jan gooit boos zijn lepel neer. Toen dacht hij: Trijn, nou krijg jij ook niks meer. En hij trapt Trijn op de voet.

Vroeger had je allemaal van die bedden en bedsteden, zo naast elkaar in de kamer; toen lagen de boer en de boerin in het ene bed, en Jan en Trijntje in het andere.

Toen zei Jan: "Waarom jij op mijn voet trappen?"

"Dat heb ik niet gedaan," zei Trijntje, "dat moet de hond wel gedaan hebben. Maar waarom trapte je mij op de voet?"

"Ik dacht," zei hij, "dan krijg jij ook niks meer."

Toen zei Trijntje: "Ik weet waar de pap staat, en dan ga ik mij eerst vol eten in de kelder, en dan kom ik met een grote lepel bij jou."

Vroeger had je van die allemachtig grote ketels met pap. Trijntje at zich in de kelder vol, en toen kwam ze met een grote lepel pap terug. Toen ging ze me toch bij het verkeerde bed staan! Van de boer en de boerin. En de boer moest juist een wind laten.

"Pprrff!" zei de boer.

"Och Jan," zei ze, "het is niet heet."

Het bleef even stil.

"Pprrff!" zei de boer.

"Och Jan," zei ze, "je hoeft niet te blazen."

Maar de boer zei: "Pprrff!"

Toen zei ze: "Als je dat nou weet doet, Jan, dan sla ik je met die lepel pap voor je kont."

Eventjes later was het weer: "Pprrff!" zei de boer.

En zij slaat toe en ze slaat hem met de lepel pap zo voor z'n gat, dat de pap alle kanten opvliegt. En toen bemerkte ze pas dat ze bij het verkeerde bed stond.

"Jan, Jan, vlug," riep ze.

En vroeger had je van die deuren in tweeën, en Jan die ramt op zijn vlucht de hele onderdeur eruit.

Toen zei Trijntje: "Neem mee, neem mee, Jan, dan hebben we onderdak."

Goed, de deur ging mee.

In het bos stond een dikke eikenboom: daar klommen ze in. De deur hielden ze boven hun hoofd. Daar kwamen drie rovers aan. Ze hadden een hele berg geld bij zich. Onder de boom begonnen ze de buit te verdelen.

Na een poosje zei Trijntje: "Ik moet plassen."

"Och," zei Jan, "plas maar naar beneden."

De rovers zeiden: "Er valt hemels water."

Weer een tijdje later moest ze een grote boodschap doen.

Toen zei ze: "Jan, ik moet m'n behoefte doen."

"Schijt maar naar beneden," zei Jan.

Daarop zeiden de rovers: "Er valt hemelse mosterd."

Nog wat later zei Jan: "Ik kan die deur niet meer houden, Trijn!"

Toen zei Trijntje: "Laat maar vallen."

Hij gooide de deur naar beneden.

Toen zeiden de rovers: "Daar vallen hemelse deuren!"

En toen werden ze zo benauwd, dat ze op de vlucht sloegen en het geld lieten liggen. Het tweetal klom de boom uit en nam het geld mee.

"Ziezo," zei Jan, "nou kunnen we een mooie boerderij huren, Trijn!"

Zij huurden een mooie boerderij, maar Jan kon niet melken. Trijntje moest melken. Op een zekere ochtend komt ze thuis, en de koeien hadden in het land tevreden liggen herkauwen.

Toen zei ze: "Jan, als ik 's morgens bij de beesten kom, dan liggen ze telkens de gek met me te steken." En ze zei: "Als ze het weer doen, dan snij ik ze morgenochtend allemaal de kop af."

Daarop sleep zij het mes. De volgende morgen lagen de dieren weer lekker te herkauwen. Snijdt ze daarop alle beesten de kop af!

Het was nu zover gekomen, dat ze alleen nog maar een zijde spek over hadden.

Jan zei toen: "Die moeten we bewaren voor de lange slinter."

Hij bedoelde: voor de lange winter. Toen Jan weg was, kwam er een lange, magere kerel langs.

Toen vroeg Trijntje: "Ben jij de lange Slinter?"

"Ja," zei deze daarop.

"Nou, Jan heeft gezegd: er is nog één zij spek over, dat moet jij maar hebben."

Jan kwam die avond weer thuis.

Toen zei ze: "Ik heb de lange Slinter de laatste zij spek gegeven."

"Oh," zei Jan, "nou hebben we niets meer."

Toen moesten Jan en Trijntje, noodgedwongen, weer onder de pispot gaan wonen.

 

122. Dat had je niet moeten doen (1892)

Pieterke moest een stopnaald halen voor zijn moeder. Toen stak hij de naald in een wagen met hooi. Toen hij thuis kwam, was de stopnaald zoek.

Zijn moeder zei: "Ach Pieterke, hoe kon je ook zo doen? Je had hem op je jasje moeten steken!"

"Als ‘t weer gebeurt, zal ik het doen," zei Pieterke.

Toen moest hij een hooivork gaan halen, en die stak hij op zijn jasje.

Toen hij thuis kwam, zei zijn moeder: "Dat had je niet moeten doen, je had hem achter je aan moeten slepen!"

"Als ‘t weer gebeurt, zal ik het doen," zei Pieterke.

Toen moest hij een spekham halen, en die liet hij achter zich aan slepen. Toen aten de honden hem op.

Toen kwam hij thuis, waarop zijn moeder zei: "Zo had je niet mogen doen, je had hem op ‘t hoofd moeten nemen!"

"Als ‘t weer gebeurt, zal ik het doen!" zei Pieterke.

Toen moest hij stroop halen. Hij nam de stroop op zijn hoofd. Toen hij thuis kwam, zat zijn hele gezicht vol stroop.

Zijn moeder zei: "Zo kan ‘t niet langer!"

Toen ging zijn moeder hem achterna en ze zag dat Pieterke in een vat vol veren kroop. Maar nu kleefden alle veren aan zijn hoofd vast.

Toen hij thuis kwam, was hij een haan en riep: "Kukeleku, kukeleku."

 

123. Toen Jozef in Egypte ging (1901)

Er was eens een pastoor die altijd heel mooi kon preken.

Hij werkte dan op het gemoed van zijn toehoorders en wist dan altijd veel geld los te krijgen door te zeggen: "Wat ge mij schenkt, zal u dubbel vergolden worden."

Nu was er een van zijn toehoorders, op wie dat altijd een diepe indruk maakte. Het was een arm boertje dat maar één koe had, maar hij gaf van zijn armoe zoveel als hij half kon missen, overtuigd dat hij het dubbel terug zou krijgen. En dat was ook werkelijk zo. Het was of de zegen in zijn huis kwam. Maar na enige jaren, toen de koe een jaar of acht werd, begon dat te veranderen. Ze gaf steeds minder melk en ging steeds meer achteruit.

"Hoor eens, vrouw," zei hij, "we moesten de hele koe maar aan mijnheer pastoor geven; het zal ons toch dubbel vergolden worden."

Dat gebeurde.

"Zet haar maar bij mijn koeien in de wei," zei pastoor.

Dat waren andere beesten, acht prachtig mooie, vette beesten. Maar het oude magere koetje beviel het niet bij pastoors koeien. Ze wilde weer naar haar oude wei terug. 's Nachts eerst loeien, toen kwaadaardig; het hek stuk gebonsd en zij aan de haal naar haar oude baas. De acht vette koeien haar achterna.

Toen de boer 's morgens op was gestaan, zei hij: "Zie je, vrouw, daar heb je het al: nou is het ons niet dubbel, maar zelfs achtvoudig vergolden."

Maar die vreugde duurde kort, want al heel gauw kwam pastoor zijn beesten terug eisen.

"Nee, nee," zei de boer, "je hebt zelf gepreekt dat het me dubbel vergolden zou worden en nou is dat de zegen van boven."

Wat pastoor ook deed, hij kreeg ze niet terug.

"Dan zal ik je aanklagen," zei hij uiteindelijk.

"Ga je gang," zei de boer, en toen moest hij op 't laatst voor de rechter komen.

Maar ons boertje kwam niet. Hoeveel keer ze hem ook daagden, hij bleef weg. Daarop kwam pastoor weer.

"Als je nou denkt dat je het recht aan je kant hebt," zei hij, "waarom kom je je dan niet verdedigen?"

"Ik heb geen kleren," zei de boer, "om voor die hoge heren te verschijnen."

"O, da's geen probleem. Die kan je van mij wel krijgen."

En zo ging de boer in kleren van pastoor naar de rechtbank.

Nou, daar was het natuurlijk een gepraat over en weer, tot de boer tenslotte nijdig zei: "Wel ja, mijn koeien zouden van jou wezen, mijn vrouw misschien ook wel, en straks ga je nog zeggen, dat de kleren die ik aan heb van jou zijn."

"Dat zijn ze ook," zei pastoor.

Maar nou maakte de rechter er een eind aan. Het was nu duidelijk geworden dat pastoor gek was en de boer mocht de negen koeien houden. Dat was nu wel goed gegaan, maar hij moest natuurlijk telkens weer bij pastoor in de kerk komen, biechten en dergelijke, en dan hadden ze uiteraard elke keer ruzie.

Op het laatst zei pastoor: "Weet je wat? Wie van ons de ander het eerst een gelukkig nieuwjaar wenst, mag de koeien houden, en dan laten we de kwestie verder rusten."

"Afgesproken," zei de boer.

Het werd oudejaarsavond: een mooie avond, de boer er op uit. Hij klom boven in de boom bij het huis van pastoor en wachtte tot hij naar buiten zou komen. Maar wat zag hij door het bovenraam? Pastoor kwam naakt uit bed, alleen zijn kamerjas los aan. Zijn huishoudster was ook naakt.

Toen zei pastoor tegen zijn huishoudster: "Wat is dat daar?"

"Dat is Egypte," zei ze: "Wat heb jij daar tussen je benen?"

"Dat is Jozef," zei pastoor, "en nu moest Jozef maar eens in Egypte gaan."

Dat gebeurde. Toen het twaalf uur was, moest pastoor naar de kerk toe.

Toen hij buiten kwam, riep de boer: "Veel zegen in het nieuwe jaar, mijnheer pastoor."

Deze schrok en riep: "Zit je daar al lang?"

"O ja, toen Jozef in Egypte ging, was ik hier al," zei de boer.

"We zullen ons aan de afspraak houden," zei pastoor: "Je mag die koeien houden, hoor."

En met deze woorden van pastoor is het toch nog goed gekomen.

 

124. De matroos die in de hel was geweest (1901)

Er was eens een cathechiseermeester in Amsterdam. Net als iedere onderwijzer had hij ook domme leerlingen onder zijn gehoor.

Vooral een matroos ergerde hem vaak hevig, zodat hij tenslotte in woede uitriep: "Als dat zo doorgaat, kom jij nog eens in de hel."

"O, dat stelt niks voor," zei de matroos, "want daar ben ik wel meer geweest."

"Wat bedoel je?" zei de cathechiseermeester.

"O," zei hij, "ik was vroeger boerenknecht buiten. Daar deed ik mijn werk goed en ik was zo zindelijk en handig. Op een goede dag ging ik dood. Ik stap regelrecht naar de hemel toe. De deur stond open en het was er prachtig, maar er was niet veel volk binnen. Petrus en nog zo'n jongen hielden me echter tegen.

'Dat gaat zo maar niet, makker,' zei Petrus.

En of ik al zei dat ik altijd een vaardige boerenknecht geweest was, het hielp me niks.

'Laat dan een advocaat voor me pleiten,' zei ik: 'Is hier geen advocaat?'

'Welnee,' zei Petrus: 'Man, die zijn in de hele hemel niet te vinden.'

'Affijn,' zeg ik, 'dan ga ik maar eens in de hel zoeken: daar zullen er wel genoeg wezen.'

Ik dus naar de hel.

'Wat kwam jij doen?' zei Belzebub.

Nou, ik vertelde hem dat ik werk in de hemel gezocht had en dat ik nou om een advocaat kwam.

'O,' zei Belzebub: 'Werk kan je hier ook krijgen. Daar hoef je je niet druk om te maken.'

'Goed,' zei ik.

'Wat ben je geweest?' vroeg hij weer.

'Boerenknecht,' zei ik.

'Ojé,' zei hij, 'die hebben we hier niet: maar je kan stoker worden.'

'Weer eens wat anders,' zei ik: 'Dan maar stoker, mij ook best.'

Ik begon dus te stoken. De eerste dag ging het goed. 's Nachts werkte ik door, want slaap of eten heb je niet nodig. Maar de tweede dag kreeg ik de behoefte om te poepen.

'Hei, is daar niemand die effetjes m'n baantje wil overnemen?'

Maar er kwam niemand, want stoker zijn is zo'n lolletje niet.

'Hei,' roep ik tegen Belzebub, 'neem jij m'n baantje zolang eens waar, want ik moet nodig even met de broek op de enkels.'

'Da's goed,' zei Belzebub.

En ik op zoek naar een plee. Nou, die is nergens daar te vinden, dus ik ging op 't laatst zomaar ergens zitten. Maar toen ik klaar was, wou ik zoals gebruikelijk m'n gat even afvegen, maar ik zag nergens een papiertje.

'Hei,' zeg ik tegen Belzebub, 'is hier nergens een papiertje waar ik m'n kont mee af kan vegen?'

'Welnee,' zei Belzebub, 'papier is hier niet, want dat verschroeit hier dadelijk in de hitte. Maar daar in de hoek, daar hangt nog zo'n ouwe uitgedroogde ziel van een cathechiseermeester: veeg daar je gat maar mee af.'"

De cathechiseermeester zei niks meer.

 

125. Noten verdelen op het kerkhof (1893)

Er waren eens twee broers: de een was wijs en de andere gek. Zij hadden te zamen een zak vol noten gestolen.

De wijze zei tegen de gekke broer: "Ga jij nu de noten delen, dan ga ik in die tussentijd dat schaap stelen, dat wij in het weiland zagen lopen."

"Goed," zei de gek, "dan zal ik een veilig plekje zoeken, waar wij de buit delen kunnen."

Hij ging toen het kerkhof op, en klom over de muur van het doodsbeenderenhok en aldaar ging hij de noten verdelen. Terwijl hij telkens twee noten uit de zak haalde, had hij twee hoopjes gemaakt.

Bij elke twee zei hij: "Dat ‘s voor mij, dat ‘s voor jou."

De koster, nog laat in de kerk zijnde, hoorde aan de kant van het kerkhof enig gerucht, luisterde, en hoorde dat het uit het beenderenhok kwam. Nog eens luisterende, hoorde hij duidelijk zeggen: "Dat ‘s voor mij, dat ‘s voor jou."

Met verwilderd gezicht, bleek van angst, kwam hij bij de pastoor aan en zei: "O, mijnheer pastoor, nooit, nooit durf ik meer de kerk in! Zouden wij op het einde der dagen zijn? Ik geloof dat de engelen en de duivels aan ‘t beenderen tellen zijn. Duidelijk hoorde ik bij herhaling zeggen: ‘Dat ‘s voor mij, en dat ‘s voor jou.’"

"Kom, malle vent!" zei de pastoor, "spookt het ook in je hoofd? Van al je vertelsels geloof ik niets."

De koster zei: "Mijnheer pastoor, als u niet mee gaat kijken wat er is, durf ik nooit meer in de kerk."

De pastoor nu, een oud en rheumatisch man, ging op zijn stokje geleund, mee naar de kerk en jawel, van de kerkhofzijde hoorde hij ook telkens: "Dat ‘s voor mij, en dat ‘s voor jou."

"Maar," sprak de pastoor, "nu heb ik het wel gehoord, maar nu zou ik het ook graag willen zien."

"Ik niet, mijnheer pastoor! Bij mijn ziel en zaligheid! Ik niet."

"Nu jij hoeft niet te kijken," zei de pastoor, "maar de muur is mij te hoog, als jij nu bok wil gaan staan, dan klim ik op je rug, en kan ik zo in het beenderenhok zien."

Dat wilde de koster dan wel, en toen de pastoor op zijn rug stond, ja, toen kon hij net over de rand heen zien.

De gek nu, door het gerucht dat zij maakten, opmerkzaam geworden, dacht dat ‘t zijn broer was, en zei: "Zo, ben je daar! Wacht, dan zal ik hem meteen maar de nek afsnijden!"

Grote schrik van de koster: hij dacht dat ‘t om zijn hals te doen was. Hij aan de haal, en liet de pastoor vallen, en de goede man, die zoveel jaar met rheumatiek gesukkeld had, kon nu ook weer goed lopen van de schrik.

 

126. De doorgezaagde preekstoel (1894)

Een timmerman wilde een keer een grap uithalen met de geestelijke als deze op de preekstoel stond. Hij zaagde op een doordeweekse dag voor de lol de preekstoel van onderen grotendeels door. Hij dacht dat als de geestelijke de preekstoel zou beklimmen, deze met alles erop en eraan naar beneden zou tuimelen. Maar hierin werd hij teleurgesteld. Hij kwam niet naar beneden.

De timmerman dacht: natuurlijk, ik heb niet ver genoeg doorgezaagd. Deze week zal ik hem nog een beetje geven.

Nadat hij nog wat verder had doorgezaagd, zat de timmerman de volgende zondag weer in de kerk. Meteen nadat de geestelijke de preekstoel had beklommen, tuimelde hij met het hele gevaarte naar beneden.

De timmerman riep uit: "Ik had je vorige week al verwacht!"

 

127. Boone Jan, Poepe Jan en Are Jan (1906)

Boone Jan, Poepe Jan en Are Jan waren samen aan 't houthakken. Daar vloog de bijl van de steel tegen Boone Jan aan, en daar zat zo'n vaart achter, dat hij op de maan terecht kwam.

Hij liep daar een poosje, maar dat verveelde gauw. Hij ging dus maar koren zaaien. Toen dat rijp was, sneed 'ie het af (als je nou nog goed kijkt bij volle maan, kan je nog een mannetje zien die aan 't koren snijden is).

Toen wilde hij wel weer naar de aarde. Hij bond dus de korenhalmen aan elkaar en liet zich zakken, maar het was veel te kort. Toen sneed ‘ie het van boven maar weer los, en knoopte dat van onderen weer vast. Zo zakte hij al meer en meer, want hij bleef dit telkens herhalen, maar op het laatst waren het alleen nog maar knopen. Toen kon hij niet meer verder, en liet hij zich maar vallen.

Maar toen was hij nog verder van huis, want hij viel net zo diep in de grond als hij er eerst boven geweest was. Nou had hij wel eens gehoord, dat als je lange nagels hebt, ze wel zeggen dat je er je grootje mee uit 't graf kan halen. Hij liet dus zijn nagels groeien en werkte zichzelf er toen mee naar boven.

Maar toen hij boven kwam, was 'ie zo mager als een lat. Hij at dus eerst zijn buik vol, zodat 'ie goed dik en vet was, en ging toen naar Poepe Jan en Are Jan, die voor hem op zijn land aan 't knollentrekken waren.

Maar ze deden dat niet gauw genoeg naar zijn zin, zodat hij begon te tieren, en toen dat niet hielp, zei hij: "Ik zal jullie wel krijgen."

Hij pakte ze dus beet en stopte ze in zijn kont. Toen liep hij over het land en moesten ze knollen trekken. Dat ging nog niet gauw genoeg; toen liet hij nog veertien man aanrukken.

Toen dat nog niet snel genoeg ging, zei hij: "Nou zal ik jullie wel op een andere manier krijgen."

Toen haalde hij een praam en ging daar in staan baggeren en gooide de prut op het land, net zo lang tot ze er allemaal onder zaten en toen waren ze dood.

 

128. Wie een kuil graaft voor een ander... (1894)

Er was eens een man en een vrouw die schatrijk waren, maar de vrouw was hebzuchtig genoeg om alles alleen te willen hebben. Zij vertelde dit aan een buurvrouw.

Haar buurvrouw gaf haar raad en zei: "Geef hem elke morgen vier eieren en een kan melk, dan zal hij op het laatst blind worden en zich verdrinken."

Dit deed zij, en na drie maanden werd zij zelf ziek.

"Nu, vrouwtje," zei haar man, "omdat jij zo goed voor mij was, wil ik het voor jou ook zijn."

Daarom ging hij naar zijn buurvrouw en vroeg haar raad. Toen hij kwam, vertelde zij de man wat een poets ze zijn vrouw gebakken had. Toen de vrouw beter was, ging zij naar de buurvrouw en zei dat haar man maar niet blind wilde worden.

"Wel," zei de vrouw, "geef hem dan vier eieren en twee kannen melk."

Dit deed zij, en na enige tijd begon hij te klagen dat hij blind was, hoewel hij zeer goed zien kon.

Ha, dacht de vrouw, het werkt al.

Een paar dagen daarna, zei de man: "Ach vrouw, ik ga mij verdrinken, wil jij mij naar het meer begeleiden?"

Zij deed dit graag.

Toen zij bij het meer kwamen, zei de man: "Vrouwtje, geef je mij een duwtje zodat ik er in zal vallen?"

De vrouw ging een paar stappen achteruit, liep met een vaartje naar haar man toe. En... haar man sprong opzij en omdat zij haar snelheid niet vlug genoeg kon afremmen, viel zij er zelf in.

"Help, help," riep zijn vrouw.

"Ach, vrouw, ik kan immers niet zien," zei haar man en keerde naar huis terug.

 

129. Hannes en het beeld van Sint Antonius (1894)

Er was eens een hele domme boer. Hij had een vrouw die veel schranderder was dan hij. Zij bestierde dan ook gewoonlijk alles, kocht en verkocht en regelde de werkzaamheden van de boerderij. Maar op zekere keer had zij een ongeluk gekregen, zodat zij niet meer kon lopen en dus gedwongen was om thuis blijven. De boer had een koe die verkocht moest worden en nu moest de man wel naar de markt; er was niets aan te doen. De markt was in zeker dorp op een paar uur afstand van de woning. Nu werd goed gevonden dat Hannes met de koe naar de markt zou gaan. Al enige dagen vantevoren had de boerin haar man ingeprent hoe te handelen als er kooplui om de koe bij hem kwamen en de prijs moest worden vastgesteld.

"Je moet," zei ze, "niet veel praten, want dan zou men kunnen merken hoe dom je bent. Ook moet je praters mijden, want praters zijn geen kopers. Wees nu eens verstandig en beding de prijs die ik bepaald heb. Wil men er niet genoeg voor betalen, dan breng je de koe weer thuis. Maar ik heb liever dat je haar verkoopt, want je weet dat wij geld nodig hebben om de pacht te betalen. Ach, kon ik zelf maar gaan. Wat erg toch om zo'n domme man te hebben," voegde de boerin er zuchtend aan toe.

Deze woorden trok Hannes zich wel wat aan. Hij nam zich dan ook voor om zo te handelen dat z'n vrouw tevreden over hem kon zijn. Op een ochtend vertrok de boer met de koe naar de markt. De marktdag werd druk bezocht en er waren veel liefhebbers voor de koe. Het beest werd bevoeld en betast. Maar de kooplui waren drukke praters, en dat stond Hannes niet aan. Ze boden geld en maakten veel drukte, maar het boertje wilde niets van die drukpraters weten, daar hij de woorden van zijn vrouw indachtig was: praters zijn geen kopers.

Hannes bleef zwijgzaam als een vis.

Als men hem al vroeg, wat hij van hun bod dacht, draaide hij het hoofd om en zei: "Je kunt de koe niet krijgen."

De kooplui dropen dus af en het boertje bleef uiteindelijk alleen achter op de markt.

Ja, dacht hij, nu moet ik toch ook maar vertrekken. Kooplui die niet praten komen er toch niet. Maar wat zal de vrouw wel zeggen als ik de koe weer mee thuisbreng. Nu zal ze mij nog meer voor dom schelden, en toch heb ik precies gedaan wat zij gezegd heeft.

Zo wandelde het boertje dus met de koe weer op huis aan. Onderweg kwam hij door een dorpje en langs een kerkje, dat juist open stond. Daar wilde hij wel eens een kijkje gaan nemen om te zien of er soms nog een koopman was die niet veel sprak. Het was juist die dag bedevaart geweest. Men vereerde het beeld van de heilige Antonius met het varken tegen besmettelijke varkensziekte. Het was laat en de kerk was leeg. Het boertje trad met de koe de kerk binnen. Hij bond de koe aan een kerkbank vast en liep wat verder, want hij had daar iemand ontdekt die heel stil stond en geen woord sprak, namelijk het beeld van Sint Antonius met het varken. Dat beeld was op een hoogte langs de wand geplaatst en gekleed in het natuurlijke gewaad van een monnik. Vroeger deed men de heilige beelden kleren aan van stof, in plaats dat ze waren gebeeldhouwd.

Omdat het boertje ver van dorpen en steden woonde, kwam hij zelden in de kerk; misschien was hij er een paar keer van zijn hele leven geweest. Hij wist dus niets van die beelden af. Hij dacht: dat is een varkenskoopman. Die zal ook de koe wel willen kopen. Bovendien staat hij stil en spreekt geen woord: dat is de juiste man.

Hij ging vlak voor het beeld staan, knikte eens en riep: "Kom eens naar beneden, vriend! Dan zal ik je mijn koe verkopen. Daarginds staat ze; een best beest, hoor."

Alles bleef stil.

"Wat geef je voor de koe? Toe, zeg maar ronduit wat ze je waard is. Je hoeft er geen drukte om te maken. Zeg het maar in een enkel woord, toe!"

Alles bleef stil.

"Nou, zwijg dan maar. Want veel praten, daar houdt mijn vrouw niet van. Knik maar ja of nee als ik u de prijs zeg die de koe moet kosten. Wil je haar voor f160?"

Alles bleef stil. Nu werd ons boertje kwaad. Hij nam zijn stok en sloeg het beeld van zijn voetstuk, zodat het voor hem op de grond rolde. En met het beeld viel er een zak met geld naar beneden.

"Kijk aan," zei de boer, "ik wist wel dat je eieren voor je geld zou kiezen. Had maar wat gezegd, dan zou ik je niet geslagen hebben."

Het boertje raapte het geld op en ging de kerk uit. De koe liet hij daar achter. Met vijfhonderd gulden kwam hij thuis. Met een brede grijns wierp hij de vrouw het geld in haar schoot.

"Ziezo," zei hij, "ik denk niet, dat je nu nog zal zeggen dat Hannes dom is, is 't wel?"

De vrouw telde het geld en stond verbaasd over het grote bedrag. Zij vroeg hoe hij het had klaargespeeld om zoveel geld voor de koe te krijgen, en hoe de koopman er uitzag, want zij kon maar niet geloven dat de mensen plots zo gul en Hannes zo slim geworden waren.

Hannes sprak niet veel over wat er in de kerk was gebeurd, want hij dacht: als ik haar vertel dat ik de koopman afgeranseld heb, zal ze me op m'n kop geven. Hij zei dan ook alleen dat het een varkenskoopman was en dat deze hem de geldzak voor de voeten geworpen had. Daar bleef het bij.

Maar nu: wat gebeurde er verder in de kerk? De koster kwam de kerk sluiten en vond daar de koe aan de bank gebonden. Toen hij verder rondkeek, merkte hij dat het beeld van de heilige Antonius van zijn voetstuk lag. De schrik sloeg de koster om 't hart. Achterin het beeld had de koster zijn spaarcentjes geborgen. Hij dacht dat ze daar veilig waren. De koster had namelijk een vrouw die al het geld uitgaf, terwijl hij juist zo zuinig was. Hij kreeg nog wel eens een fooi van iemand, en hij moest aan zijn oude dag denken, als hij zijn ambt niet meer zou kunnen uitoefenen. Hij had lang gespaard om zoveel geld bij elkaar te krijgen, en nu was alles weg. Wat moest hij beginnen? En dan die koe in de kerk, wat had dat te betekenen? Hij dacht al aan een wonder, want hoe moest men zoiets vreemds anders verklaren? Na enige tijd in gedachten te hebben rondgedrenteld en gezocht, haalde hij de pastoor erbij. De koster vertelde hem het geval van het geld, en al het andere. De pastoor kon er ook al geen touw aan vastknopen. Normaal gesproken zou men aan dieven denken, maar waar kwam dan die koe vandaan? Het is geen gewoonte van dieven om iets in de plaats terug te geven. Wat kon er gebeurd zijn?

Nu schoot hem te binnen dat er op een uur afstand van het dorp markt was geweest. Een dief had vast en zeker de koe daar gestolen, en toen hij zich niet meer veilig voelde, heeft hij de koe in de kerk achtergelaten. Met medeneming van het geld is hij er dan vandoor gegaan. Hij moet op de één of andere manier het geld hebben ontdekt. Hoe, wist men nog niet, maar het kon een bekende zijn, die de koster bespied had toen hij met het geld bezig was. Tot zover de mening van pastoor en koster.

"Ja," zei de pastoor, "nu maar gauw naar de veldwachter, zodat hij de dief kan achtervolgen."

"Nee," zei de koster, "dat niet. Geen ruchtbaarheid geven aan de zaak. Het moet stil blijven, want als mijn vrouw het wist, zou ze mij nog uitlachen op de koop toe. En ik zou dan ook nooit meer iets kunnen sparen."

"Nou," zei de pastoor, "neem dan de koe mee naar huis en zeg tegen je vrouw dat het een geschenk van mij is. Dan heb je toch nog iets terug voor het verloren geld."

Zo gezegd, zo gedaan. De koster kwam met de koe thuis. De vrouw was wel wat verbaasd over zo'n geschenk, temeer daar de pastoor anders zo zuinig was, en het zelf ook al niet breed had. De koster overtuigde haar echter door te zeggen dat zij het dan zelf maar aan de pastoor moest vragen.

De koe werd op stal gezet. En de vrouw had zowaar schik in het beest en verzorgde haar goed. Nu had ze wat te doen, en in plaats van koffiepartijtjes te houden en de buurt af te lopen, was zij voortdurend met de koe bezig. De koe gaf veel winst, want het was een best beest. De vrouw werd spaarzaam nu ze zag dat zij ook wat kon verdienen. En zodoende werd er nog wat gespaard en nog een koe gekocht en een stuk land. Op het ogenblik is de koster een welgesteld man met een hele stal vee en veel grond. Ook Hannes staat bij zijn vrouw sinds die tijd veel beter aangeschreven. Hij hoeft nu niet meer te horen dat hij dom is. De vrouw kon nu haar schulden afbetalen en hield nog wat over ook.

Zodoende zijn er twee huishoudens gelukkig geworden met het gespaarde geld van de koster.

 

130. Nasreddin Hodja (1998)

Nasreddin Hodja reist door het land met zijn zoontje. Nasreddin Hodja zit op een ezel en de jongen loopt ernaast.

Op een gegeven moment komen ze in een dorp aan.

"Wat een schande, wat een schande," roepen de mensen: "Die man zit maar lekker op die ezel en hij laat het kind maar lopen."

Dus besluit Nasreddin Hodja het anders te doen. Hij zet zijn zoontje op de ezel, en gaat er zelf naast lopen. Ze komen weer in een ander dorp aan.

"Wat een schande, wat een schande," roepen de mensen: "Dat kind zit maar op die ezel en laat z'n arme oude vader lopen."

Nu besluiten Nasreddin Hodja en het kind om dan maar samen op de ezel te gaan zitten. Als ze in het volgende dorp aankomen, is het weer niet goed.

"Wat een schande, wat een schande," roepen de mensen: "Dat arme ezeltje bezwijkt zowat onder het gewicht van die twee."

Dan weten Nasreddin Hodja en het kind niets anders meer te bedenken dan samen maar naast de ezel te gaan lopen. Weer komen ze in een ander dorp.

"Die zijn gek," roepen de mensen tegen elkaar: "Ze hebben een ezel, en niemand gaat erop zitten!"

Het was voor Nasreddin Hodja eens te meer duidelijk: wat je ook doet, je doet het in de ogen van de mensen nooit goed.

 

131. Adams schuld (1998)

God schiep de wereld, de hemel, de sterren, de aarde, de planten en de dieren. En hij schiep man. Man was Adam.

Op een dag komt God naar Adam en vraagt: "Hé, Adam, heb je het nog een beetje naar je zin in dit paradijs?"

Adam kijkt op en zegt: "Ja, natuurlijk, het is hier mooi, en ik heb een prima huis....."

"Maar, wat scheelt er dan aan?" vraagt God.

Adam zegt dan: "Nou, de eekhoorn heeft een maatje, de koe heeft een maat, de bij is niet alleen... en ik zou eigenlijk ook wel een maatje willen hebben."

God zegt: "O, is dat alles? Ik heb daar wel een oplossing voor; het heet vrouw, is ongelooflijk mooi, onweerstaanbaar, sexy, slim, en doet alles voor je, ze zorgt voor je, maakt voor je schoon, is goed in bed, zorgt dat je pantoffels klaarstaan als je thuiskomt, doet je vuile was... noem maar op."

"Sjonge", zegt Adam, "dat klinkt goed, dat wil ik wel!"

Dan zegt God: "Tja, er zit alleen wel wat aan verbonden... Het kost je een arm, een been en een testikel."

Hier schrikt Adam van en hij vraagt of hij er nog een nachtje over mag slapen.

De volgende dag komt God terug en vraagt of Adam al een beslissing heeft kunnen nemen.

"Ja," zegt Adam: "Wat krijg ik voor een rib?"

 

132. De schele koe (1998)

Een boer heeft een schele koe, en besluit de veearts erbij te halen. Deze haalt een rietje uit zijn tas, steekt het in de reet van de koe, en begint te blazen. De ogen van de koe trekken inderdaad weer recht, en de boer is blij. Hij betaalt de veearts, en gaat door met zijn werk.

Een paar weken later echter, kijkt de koe weer net zo scheel als eerst. De veearts komt er weer bij, steekt weer een rietje in de reet van de koe en begint weer te blazen. En ja hoor: de koe kijkt weer normaal. De arts wordt betaald en vertrekt.

Wanneer de koe echter na een paar weken weer scheel kijkt, besluit de boer dat hij het ook best zelf kan oplossen, dat is tenslotte een stuk goedkoper. Hij roept zijn knecht en beveelt deze op een rietje in de kont van de koe te blazen. Zelf staat de boer naar de ogen van de koe te kijken. Als het na een paar keer blazen niet gelukt is, loopt de boer naar de knecht toe, pakt het rietje, draait het om, steekt het in de koe en begint te blazen.

Op het verbaasde gezicht van de knecht antwoordt de boer: "Ik ga niet met m’n mond zitten waar jij net aan hebt gezeten!"

 

133. De goochelaar en de papegaai (1994)

Een goochelaar heeft werk gekregen op een cruise-schip. In het zaaltje waar hij optreedt, zit ook een papegaai op een stok.

Op een gegeven moment tovert de goochelaar een pak kaarten tevoorschijn.

Roept de papegaai: "Haalt 'ie uit z'n rechtermouw!"

Even later tovert de goochelaar een bos bloemen tevoorschijn.

Roept de papegaai: "Haalt 'ie uit z'n binnenzak!"

Opeens klinkt er een enorme dreun. Het schip vaart op een rif, raakt lek en zinkt in een oogwenk.

Alleen de goochelaar en de papegaai overleven de ramp en blijven drijven op een stuk wrakhout. De twee zitten tegenover mekaar, en ze kijken elkaar zwijgend aan.

Na een tijdje roept de papegaai: "Ik geef 't op, waar heb je 't schip gelaten?"

 

134. Kettingreactie (1996)

Een vliegje zit aan de rand van een vijver, en denkt: als het straks gaat waaien, ga ik waterskiën op de vijver.

In het water zit een visje dat denkt: als het straks gaat waaien, gaat dat vliegje waterskiën, en dan eet ik dat vliegje op.

Dieper in de vijver zit een snoek die denkt: als het straks gaat waaien, gaat dat vliegje waterskiën, gaat dat visje dat vliegje opeten, en dan pak ik dat visje.

Aan de andere rand van de vijver zit een reiger, die denkt: als het straks gaat waaien, gaat dat vliegje waterskiën, gaat dat visje dat vliegje opeten, pakt die snoek dat visje, en pak ik die snoek.

Iets verder van de vijver zit een krokodil, die denkt: als het straks gaat waaien, gaat dat vliegje waterskiën, gaat dat visje dat vliegje opeten, pakt die snoek dat visje, pakt die reiger die snoek, en pak ik die reiger.

In een boom zit een vogeltje, dat denkt: als het straks gaat waaien, gaat dat vliegje waterskiën, gaat dat visje dat vliegje pakken, pakt die snoek dat visje, pakt die reiger die snoek, pakt die krokodil die reiger, en dan vlieg ik naar die andere boom: dan kan ik alles beter zien.

In nog een andere boom zit een kat, die denkt: als het straks gaat waaien, gaat dat vliegje waterskiën, gaat dat visje dat vliegje pakken, pakt die snoek dat visje, pakt die reiger die snoek, pakt die krokodil die reiger, vliegt dat vogeltje naar die boom, en dan spring ik in die boom en eet ik dat vogeltje op.

Wat moest gebeuren, gebeurde: het begint te waaien!

Dat vliegje gaat waterskiën, dat visje eet dat vliegje op, die snoek dat visje, die reiger die snoek, die krokodil die reiger, dat vogeltje vliegt naar die andere boom en die kat springt naar die boom.

Maar: die kat misrekent zich, en valt in het water.

Wat is de moraal van het verhaal?

Hoe langer het voorspel, hoe natter het poesje!

 

135. Conversatie maken (1994)

Elke ochtend reist een jongen met de trein, en hij raakt verliefd op een meisje dat ook vaak in die trein zit. Regelmatig gaat hij tegenover haar zitten, maar hij is te verlegen om een gesprek te beginnen, en hij weet ook niet goed waar hij het over moet hebben. Hij kan geen aanleiding bedenken om met haar te spreken, en zij staart meestal uit het raampje.

Op een dag verzint hij een list. In het weiland waar de trein langs komt rijden, verft hij van alle koeien de poten groen. Als het meisje dat ziet, denkt hij, dan zal zij er wat van zeggen en dan is het ijs gebroken.

Die ochtend zitten ze weer tegenover elkaar in de trein. Het meisje kijkt naar buiten. Als ze langs het weiland rijden met de koeien met groene poten, geeft het meisje geen pukkel. De jongen baalt dat zijn list mislukt is. Maar hij laat het er niet bij zitten.

Hij neemt grovere maatregelen en verft alle koeien in het weiland pimpelpaars. Die ochtend zitten de jongen en het meisje weer tegenover elkaar in de trein. Ineens ziet het meisje de koeien. Ze kijkt de jongen aan, wijst naar buiten en zegt: "Kijk, paarse koeien!"

"Ja hè," zegt de jongen, "wil je met me neuken?"

 

136. Wat op de grond ligt... (1998)

Jantje ging met z'n oma boodschappen doen. Hij vond op straat een tientje.

Toen zei hij tegen z'n oma: "Mag ik 'm oprapen?"

Toen zei z'n oma: "Nee. Alles wat op de grond is, is vies."

Toen, eventjes later, vond hij honderd gulden.

Hij zei tegen z'n oma: "Mag ik 't pakken?"

Zei z'n oma: "Nee. Alles wat op de grond ligt, is vies."

En toen gleed zijn oma uit over een bananenschil.

Toen zei z'n oma: "Help me eens effe, Jantje."

Toen zei Jantje: "Nee, want alles wat op de grond ligt, is vies."

 

137. Apenkuur (1991)

Zelf gehoord enkele jaren terug. Bezoek aan de dierentuin: de hele familie, vader, moeder, en de kinderen gingen er heen. Alles moest bekeken worden. Vader en moeder, wetende dat kinderen graag wat aan de dieren geven zoals snoepjes, pinda's enzovoort, hadden een buil fruit gekocht. Jantje, de oudste, mocht een perzik in de apenkooi gooien. Tot zijn stomme verbazing haalt de aap er eerst de pit uit en probeert die in zijn gat te stoppen, haalt hem er weer uit en eet hem dan op.

Jantje verbaasd: "Papa, wat doet 'ie nou?"

"Och," zei papa, "die aap gebruikt zijn verstand, en eet niks op dat er achter niet uit kan."

 

138. Een slimme hond (1998)

Een slager is in z'n winkel druk aan het werk. Dan ziet hij dat er een hond in de winkel zit en jaagt hem weg. Enkele minuten later ziet hij dat de hond er weer zit. Hij loopt naar de hond toe en ziet dat deze een briefje in z'n bek heeft. Hierop staat: "1 kilo gehakt, 2 biefstukken, 1 pond varkensvlees a.u.b."

De slager kijkt wat verder en ziet ook nog een briefje van honderd gulden in de bek van de hond. Dus de slager maakt de bestelling klaar, en doet deze samen met het wisselgeld in een plastic zak en hangt die in de bek van de hond.

De slager is erg onder de indruk en omdat het toch al bijna sluitingstijd is, besluit hij de zaak dicht te doen en de hond te volgen. De hond loopt een eindje over de stoep en komt bij een zebrapad. Hij zet de plastic zak neer, springt tegen het paaltje omhoog, drukt op de knop, pakt de zak weer in z'n bek en wacht geduldig tot het licht op groen springt. Zodra dat gebeurt steekt hij over met de slager vlak achter hem.

Dan komt de hond bij een bushalte en begint de dienstregeling te bestuderen. De slagers mond staat wijd open van verbazing. Na op de dienstregeling te hebben gekeken gaat de hond op het bankje zitten. De bus arriveert, de hond loopt naar de voorkant van de bus, kijkt naar het lijnnummer en gaat terug op het bankje zitten. Een andere bus arriveert en opnieuw loopt de hond naar de voorkant van de bus, ziet dat dit de juiste bus is en stapt in.

De slager weet niet meer hoe hij het heeft en volgt de hond de bus in. De bus rijdt een tijdje door de stad, komt in de buitenwijken en op een gegeven moment staat de hond op, gaat op z'n achterpoten staan en drukt op de knop om de bus bij de volgende halte te laten stoppen. De hond stap uit, de boodschappen nog steeds in z'n bek en de slager nog steeds achter hem aan.

Ze lopen een weggetje af en de hond nadert een huis. Hij loopt naar de voordeur en zet de boodschappen neer. Dan loopt hij een paar meter terug, neemt een aanloop en gooit zichzelf tegen de voordeur. Hij wacht even, loopt weer en paar meter terug, neemt een aanloop en gooit zichzelf weer tegen de voordeur. Er wordt nog steeds niet open gedaan. De hond loopt naar het begin van de voortuin, klimt op de muur die hier omheen staat en loopt over de muur naar de zijkant van het huis. Hij komt bij een raam en slaat er met z'n kop diverse keren tegenaan. Hij loopt terug over de muur, springt eraf, loopt naar de voordeur, pakt de boodschappen in z'n bek en gaat zitten wachten.

De slager ziet dat een vent de deur opent en die begint me een partij te vloeken en te schelden tegen de hond!

De slager loopt naar de voordeur en zegt tegen die vent: "Waar ben jij mee bezig, klootzak? Deze hond is een genie. Daar moet je mee naar de tv in plaats van er tegen te staan schelden!"

Waarop de vent antwoordt: "Deze hond een genie? Mooi niet! Dit is nou al de tweede keer deze week dat 'ie z'n sleutels vergeet!"

 

139. Koe uit Nijmegen (1994)

Een koe is tochtig en de boer besluit de koe te laten dekken door de stier. De stier wordt de stal ingeleid en bij de koe gebracht. Na een hoop gedraai en gekeer, staat de stier eindelijk in de positie om op de koe te klimmen. Maar meteen gaat de koe op haar achterwerk zitten.

Dit is geen werken zo, denkt de boer. Het is hier ook allemaal veel te nauw in de stal. Ik neem de twee mee naar buiten, de wei in. Daar zal het wel lukken.

Zo gezegd, zo gedaan. Maar ook in de wei moet er veel gemanouvreerd worden voordat de stier weer achter de koe komt te staan. Zodra de stier de koe wil bespringen, gaat de koe weer op haar achterwerk zitten.

Komt er een man voorbijfietsen, en die ziet dat tafereel zo eens aan. Op een gegeven moment zegt de man tegen de boer: "Die koe komt zeker uit Nijmegen?"

"Inderdaad," zegt de boer, "maar hoe weet u dat?"

"O gewoon," zegt de man, "mijn vrouw komt ook uit Nijmegen."

 

140. Bingo (1998)

D'r was een mevrouw, die ging naar 't bingoën.

En die zegt tegen d'r man: "Vind je het erg als ik vanavond naar het bingoën ga?"

"Nee," zegt 'ie, "je mag van mij naar het bingoën."

Zij komt 's avonds terug, toen zegt 'ie: "En? Heb je wat gewonnen?"

"Ja," zegt ze, "duizend gulden."

"Nou," zegt 'ie, "da's een goeie bingo."

Die week daarop vraagt ze weer: "Hé, èh, mag ik naar 't bingoën?"

"Ja hoor, als je maar met geld terugkomt."

"Ja, is goed," zegt ze, "ik hoop 't."

Zij komt 's avonds weer terug, en toen zegt 'ie: "En, wat heb je gewonnen?"

Toen zegt ze: "Nou, vijftienhonderd gulden."

"Nou," zegt 'ie, "een hele goeie bingo. Èh, wou je volgende week soms weer?"

"Nou, als 't mag."

"Ja," zegt 'ie, "jij mag van mij, hoor. Als je dan ook maar weer wint."

Dus zij de volgende week weer. Maar die man is ook niet achterlijk. Hij denkt: ik ga toch 's even kijken waar mijn vrouw naar toe gaat. En ja hoor, toen ging ze zo'n soort bordeel in.

En hij terug om koffie te zetten en televisie te kijken en zo.

En toen zij weer thuis kwam, zei 'ie: "En? Heb je nog wat gewonnen vanavond?"

"Ja ouwe, vijfendertighonderd gulden."

"Nou," zegt 'ie, "'t kan niet beter."

"Ja," zegt ze, "maar nou ben ik het bingoën zat. Èh, zou jij het bad niet even voor mij vol kunnen laten lopen?"

"Ja, tuurlijk," zegt 'ie, "doe ik toch even voor je."

Nou hij laat het bad vollopen.

Zij vliegt in één keer naar boven, vliegt met dezelfde kolerevaart weer naar beneden en zegt meteen: "Waarom zit er maar zo'n klein laagje water in mijn bad?"

Zegt 'ie: "Ik was bang dat je bingobriefje nat werd."

 

141. De kale papegaai (1994)

Er is een boer en die heeft een papegaai in een kooitje. Op een ochtend komt de boer de kamer binnen: staat het deurtje van de kooi open. Papegaai weg. De boer gaat op zoek, maar kan hem nergens vinden.

Totdat hij bij het kippenhok komt. Daar is die papegaai bezig alle kippen een beurt te geven. Die papegaai heeft het naar zijn zin: van kip op kip op kip op kip...

De boer stormt naar binnen, grijpt de papegaai en zegt:

"Zeg, wat gaan we nou beleven? Als je dat nog één keer flikt, dan scheer ik je helemaal kaal. Begrepen?"

"Begrepen," zegt de papegaai.

De volgende ochtend komt de boer weer de kamer in: weer het kooitje open en de papegaai verdwenen. De boer loopt naar het kippenhok. En ja hoor, daar is die papegaai weer bezig, van kip op kip op kip op kip...

De boer pakt de papegaai en zegt:

"Het kan me niet schelen dat er vanavond een feest is... Ik heb je gewaarschuwd: nou scheer ik je helemaal kaal. Vanavond ga je op de piano zitten, en als de gasten binnenkomen zeg je alleen maar: 'dames rechts, heren links, dames rechts, heren links...' Begrepen?"

Zo gezegd, zo gedaan. Die avond zit de papegaai poedelnaakt op de piano, en als er mensen binnen komen zegt hij: "Dames rechts, heren links, dames rechts, heren links..."

Komt er opeens een kale vent binnen.

Zegt de papegaai: "Dames rechts, heren links, kippeneukers op de piano."

 

142. Het voorbehoedsmiddel (1998)

Een vrachtwagenchauffeur rijdt op een landweg laat in de avond. Plotseling begeeft zijn vrachtauto het. Om zich heen kijkend ziet hij niets anders dan een oud klooster. Hij heeft geen andere keus dan daar aan te bellen. Hij belt aan en vraagt aan Moeder Overste of hij in het klooster kan overnachten.

Moeder Overste trekt een zeer bedenkelijk gezicht en antwoordt: "Mijnheer, dit is een nonnenklooster, dit is niet gebruikelijk; maar aangezien het laat is, denk ik niet dat ik een andere keus heb."

Ze spreken af dat hij in de hooischuur overnachten mag; op voorwaarde dat hij geen contact zoekt met de andere nonnetjes.

Maar midden in de nacht krijgt de chauffeur toch jeuk in zijn broek; hij besluit op onderzoek te gaan, of er misschien toch een nonnetje is die zijn behoeften kan bevredigen. Hij komt het nonnetje Beatrice tegen en hij vraagt haar of zij niet een keer met hem het hooi wil induiken. Beatrice is een zeer jong en naïef nonnetje, dat wel ergens voor te porren is, en ze besluit toch maar een keertje een zonde te begaan. De vrachtwagenchauffeur ziet zijn kans waar en rukt zijn condoom tevoorschijn. In alle haast scheurt het regenjasje; waarna Beatrice natuurlijk niet meer wil. De chauffeur legt uit dat hij er een zakdoek om kan winden en dat dit ook geen kwaad kan! Zo gezegd, zo gedaan! De chauffeur geeft Beatrice een beurt die ze haar levensdagen niet zal vergeten en 's ochtends nemen ze afscheid van elkaar.

Jaren gaan voorbij en de chauffeur denkt nog af en toe aan zijn nonnetje Beatrice. Als hij weer eens vlakbij het klooster moet zijn, besluit hij toch nog eens te gaan kijken hoe het met Beatrice gaat. Hij belt aan bij de grote ijzeren poort, die na lang wachten eindelijk opengaat. De chauffeur staat oog in oog met een jongen; zo lelijk als de nacht. Hij heeft één oog, één oor, drie benen, drie armen en geestelijk is de jongen ook niet al te helder.

De chauffeur schrikt en kan zich niet inhouden: "Wat is er met jou gebeurd?"

Waarop de jongen antwoordt: "Dit komt er nou van als je door een zakdoek wordt gezeefd!"

 

143. De betekenis van fruit (1998)

Moos zat op school en kon heel goed leren. Denkt de meester op een keer: nou, ik moet 'm toch eens pakken.

En die meester zegt: "Moos, noem jij me eens een vrucht zonder pit."

Toen zegt 'ie: "Een banaan, meester."

Toen zegt de meester: "Nou met één pit."

Toen zegt 'ie: "Een pruim, meester."

Toen zegt de meester: "En nou met een paar pitten."

Toen zegt 'ie: "Een peer, meester."

Toen zegt de meester: "Nou met een hele hoop pitten."

Toen zegt 'ie: "Een meloen, meester."

Affijn, 's middags zit die meester thuis dat huiswerk na te kijken, maar het zat 'm maar niet lekker dat die knul dat allemaal zo wist. Toen denkt 'ie: op de één of andere manier moet ik 'm toch te pakken nemen.

De volgende dag op school zegt de meester: "Zeg Moos, weet jij ook de betekenis van die vruchten?"

Toen zegt Moos: "O ja hoor, meester. Vannacht kwam ik langs de slaapkamer van m'n vader en m'n moeder, en toen hoorde ik dat m'n moeder tegen m'n vader zei: 'Als je nou weer met je banaan langs m'n pruim komt, dan zal ik je een peer verkopen, dat je kop een meloen is.'"

 

144. Van de prins geen kwaad (1998)

Ruud Lubbers, prins Claus en de koningin zijn aanwezig op een luxe diner. Claus ziet dat Lubbers zo maar een zilveren lepeltje in het borstzakje van zijn jasje steekt. Claus probeert dit vervolgens ook te doen, maar hij trilt zo met zijn arm dat het lepeltje langs zijn kopje koffie tikt en dus geluid maakt. Claus voelt zich geroepen om een speech te houden, zodat zijn mislukte poging het lepeltje te stelen niet opvalt. Hij mompelt dat hij het erg fijn vindt dat iedereen aanwezig is en toast op de nieuwe tentoonstelling. En weer ziet Claus Lubbers een lepeltje in zijn borstzak steken. Claus probeert het vervolgens nog een keer... en weer mislukt het en weer moet hij een speech in elkaar flansen. Als Lubbers vervolgens een derde keer een lepeltje jat, is Claus vastbesloten het ook te doen.

Als het geluid van het lepeltje weer de aandacht trekt, staat Claus op en zegt: "Ik ken een trucje. Ik heb hier een koffielepeltje - ik steek hem in mijn borstzakje... en haal hem er bij de heer Lubbers weer uit!"

 

145. De geest van vuur en bloed (1998)

Jantje, z'n vader en z'n moeder gingen naar de bioscoop. Z'n moeder moest naar de WC.

Toen hoorde ze daar in de WC: "Ik ben de geest van vuur en bloed. Ik ben de geest van vuur en bloed."

Zijn moeder rende keihard en schreeuwend de WC uit. En toen moest z'n vader naar de WC.

Die hoorde hetzelfde: "Ik ben de geest van vuur en bloed."

Toen ging hij ook gillend de WC uit. En toen moest Jantje.

Toen zei die geest: "Ik ben de geest van vuur en bloed. Ik ben de geest van vuur en bloed."

En toen zei Jantje: "En ik ben 't jongetje dat plassen moet."

 

146. De lintworm (1998)

Een man die broodmager is, en desalniettemin niet eet maar vreet, meldt zich na lang aandringen van zijn vrouw bij de dokter.

"Dokter, ik geloof dat ik last heb van een lintworm."

De dokter kijkt bedenkelijk naar het armetierige mannetje en zegt: "Ga maar op de onderzoekstafel liggen."

De dokter neemt een zaklampje en kijkt de man in zijn achterste.

"Tja meneer, dat vereist een harde aanpak."

De arts loopt naar de achterkamer en komt na vijf minuten terug met een appel en een koekje. Hij schuift de appel met enig geweld in de man zijn achterwerk, wacht vervolgens vijf minuten, en stopt het koekje er achteraan.

"Zo meneer, herhaalt u dat de hele week en komt u vrijdag maar terug!"

De man vertrekt met gemengde gevoelens huiswaarts.

Als dat maar goed gaat, denkt hij. Hij houdt zich strikt aan het recept en herhaalt de procedure dagelijks. Die vrijdag is hij terug bij de dokter.

"Zo meneer, alles goed gegaan?" vraagt de dokter.

"Jawel," zegt de man, "maar ik ben geen gram aangekomen, dokter!"

De dokter laat de man wederom plaatsnemen op de onderzoekstafel.

"Dat is een goed teken," stelt de arts de man gerust. "Wacht u even, ik ben zo terug."

De dokter vertrekt weer richting achterkamer om vrij kort daarop weer terug te keren met een appel en een... honkbalknuppel!

De man wordt ietwat wit om zijn neus en zegt: "Dokter, ik..."

Waarop de dokter de man tot stilte maant. De arts schuift de appel in de man zijn achterwerk en gaat rustig zitten wachten.

Komt na vijf minuten de lintworm naar buiten en die zegt: "Hé joh.... waar blijft mijn koekje?"

MEP!

 

bronnen

terug naar inhoud