Home

Het project Bedevaartplaatsen in Nederland

(overgenomen uit de inleiding op deel 1 van Bedevaartplaatsen in Nederland (1997); zonder voetnoten)

Het lexicon Bedevaartplaatsen in Nederland (Hilversum: Verloren, 1997-2000) (BiN) bestaat uit drie delen. In dit eerste deel Noord- en Midden-Nederland worden bedevaartplaatsen uit negen provincies beschreven. De plaatsen in Noord-Brabant en Limburg zullen respectievelijk in de delen twee en drie aan de orde komen; Flevoland kent tot op heden geen bedevaartoorden.

In 1992 zijn de eerste plannen gemaakt voor de uitgave van een lexicon van Nederlandse bedevaartplaatsen. Na verdere uitwerking van deze plannen werd het onderwerp belangrijk genoeg beoordeeld om binnen het Meertens Instituut, met bijzondere steun van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (KNAW), als een zogenaamd ‘encyclopedisch project’ te worden geïnitieerd. Na de aantrekking van Peter Jan Margry in 1993 konden de ideeën verder worden uitgewerkt en werd het project operationeel gemaakt. Voor de uitvoering van het project werd een drieledig doel gesteld: de samenstelling van een actualiseerbare database van alle Nederlandse bedevaartplaatsen in heden en verleden, de aanleg van materiële documentatiedossiers met betrekking tot die plaatsen, en op basis van de verkregen gegevens de uitgave van een lexicon.

Vanwege de relatieve onbekendheid van en de weinige beschikbare gegevens over het fenomeen bedevaarten in Nederland nam het project gedurende de eerste periode dat het werd uitgevoerd, aanzienlijk in omvang toe. Na systematische verkenning groeide een voorlopige lijst van potentiële Nederlandse bedevaartplaatsen in aantal van circa 350 naar zo’n 1400. Na kritisch (bronnen-) onderzoek, kwalificatie en diskwalificatie, is deze lijst weer tot 641 op te nemen bedevaartplaatsen teruggebracht. Deze plaatsen zijn in dit lexicon beschreven, in aantal nagenoeg evenredig verdeeld over de drie delen.

Kan, vanwege de achterstand in het wetenschappelijk onderzoek naar dit onderdeel van de religieuze cultuur, het hele project al getypeerd worden als een ‘inhaalslag’, daarnaast was het - juist vanwege deze achterstand - noodzakelijk om grondig te werk te gaan. Geen vluchtige overnames van gegevens uit andere naslagwerken luidde het devies, maar de vervaardiging van gestructureerde, inhoudrijke lemma's waarvoor zonodig onderzoek in de bronnen is verricht. Een lemma diende meer te bevatten dan enkele ‘losse’ data; de gegevens dienden in context te worden gebracht om de raadpleger van het lexicon een samenhangend beeld te geven. Waar nodig, moest een auteur bij de beschrijving van een bedevaartplaats ook de mogelijkheid krijgen om een analyse aan te reiken waarmee onderzoekers uit diverse disciplines uit de voeten kunnen voor verder onderzoek.

Het omvangrijke werk van archief- en literatuuronderzoek, veldwerk, beeldmateriaal, schrijven, herschrijven, redactie en productie, heeft niet kunnen plaatsvinden zonder de belangeloze medewerking van meer dan honderd auteurs die ieder op grond van hun kennis en specialisatie bij het project zijn betrokken. Ook onder hen vinden we een brede wetenschappelijke differentiatie terug, die soms duidelijk is terug te lezen in de lemma’s. De ruim honderd auteurs die aan de delen hebben meegewerkt, zijn vermeld onder iedere bijdrage van hun hand.

BiN is, zoals gezegd, niet alleen dit lexicon. Voor onderzoekers is het zinvol te weten dat op het PJMI de BiN-database on-line voor bevraging beschikbaar zal zijn; dit geldt eveneens voor op het instituut aanwezige BiN-dossiers met meer detailgegevens, beeldmateriaal, (kopieën van) originele stukken en materiële cultuur. Daarnaast is er eveneens een, minder uitvoerig, dossierbestand aangelegd betreffende de gediskwalificeerde ‘bedevaartplaatsen’.

1. Wetenschappelijke positionering

Dit lexicon kan wetenschappelijk worden gesitueerd binnen de wetenschapsgebieden die zich bezighouden met sacrale topografie (heilige plaatsen) en religieuze volkscultuur. Op het snijvlak van beide gebieden bevindt zich het onderzoek naar bedevaarten en bedevaartplaatsen. Sinds enkele decennia hebben wetenschappers die op beide terreinen opereren - historici, kerk- en kunsthistorici, volkskundigen, theologen, antropologen etc. - nieuwe invalshoeken, onderzoeksvragen en -perspectieven gecreëerd.

De betekenis van de heilige plaats in het leven van de mens kan moeilijk worden onderschat. Binnen alle wereldgodsdiensten nemen heilige of sacrale plaatsen (berg, rivier, bron, boom, kerk, tempel, graf etc.) een centrale positie in. De waarden en de functies van dergelijke plaatsen hebben door hun complexe betekenis altijd onderzoekers aangetrokken, waarbij in de regel de nadruk, met name onder antropologen, op de niet-kerkelijk gebonden notie ‘heilige plaats’ ligt. Bedevaart en heilige plaats zijn twee onlosmakelijk met elkaar verbonden begrippen. Na circa 1970 spitste het internationaal wetenschappelijk debat rond bedevaarten en heilige plaatsen zich toe op het concept dat hierover door de antropoloog Victor Turner was bedacht. In navolging van Van Gennep had Turner een theorie ontwikkeld over de bedevaart als rite de passage: de bedevaart als een tijdelijke tegenpool (‘anti-structuur’) van de normale, dagelijkse samenleving (de ‘social structure’ met zijn status en hierarchieën) waarvan de bedevaartganger normaal gesproken deel uitmaakt. De bedevaart doorbreekt die normale situatie en creëert de groepservaring van ‘communitas’. Tevens wees Turner op een zekere spanning tussen reis en locatie en, in samenhang hiermee, op de noodzaak van een ‘liminoid’ gedragspatroon door de bedevaartganger. Al wordt zijn these als de enige significante theorie over het fenomeen bedevaart beschouwd, toch is deze in alle detailstudies, waarin de theorie werd getest, gefalsifieerd. Steeds trof men een veelheid van gedragingen en ervaringen aan en daarom wordt er steeds meer afstand van deze theorie genomen.

In 1981 organiseerde de antropoloog Morinis een congres over ‘sacred journeys’. In de later verschenen bundel typeerde hij bedevaart als ‘a human quest’. Met deze benadering sloot hij in feite aan bij de idee van de vroegmiddeleeuwse christelijke ‘peregrinatio’, de zoektocht en de langeafstand-pelgrimage. Morinis vernauwde het perspectief: ‘a true typology of pilgrimages focuses on the pilgrims’ journey and motivations, not on the destination shrines’. Hij wenste een alomvattende indeling vanuit het motivatieperspectief van de pelgrim en toonde weinig aandacht voor de contextualiteit van bedevaart en/of -plaats.

Sinds de jaren tachtig is er van de zijde van etnologen en volkskundigen, religiehistorici en ook antropologen gewezen op de beperktheid van bovengenoemde concepten. Sindsdien hebben wetenschappers, daarin voorgegaan door de antropologen Eade en Sallnow, hun toevlucht gezocht in deconstructivisme en nieuwe, open paradigma’s. Zij deden, zonder een nieuw kader te introduceren, een ‘oproep’ tot empirische beschrijvingen, met bijzondere aandacht voor de individuele plaats, cultus en pelgrim. Daarnaast ontstond onder onderzoekers de neiging om toerisme en andere transitoire fenomenen metaforisch te benaderen en eveneens onder een algemene noemer van ‘bedevaart’ te plaatsen.

In Duitsland bleef het onderzoek bepaald worden door de veelal kerkelijk gebonden bedevaartstudies en -inventarisaties. In Frankrijk bleven antropologen in de lijn van Van Gennep actief. Zij en de historicus Dupront met zijn Nederlandse leerling Frijhoff zijn nog steeds vooral op culten en cultusplaatsen georiënteerd. Maar ook de beperktheid van bepaalde (Franse) theoretische benaderingen werd onderkend. De Zwitser Baumer stond, met zijn semiotische benadering en structuuranalyse van bedevaart als een symbolisch handelingssysteem, min of meer alleen. Zijn werk heeft geen vervolg gehad.

Buiten specifieke onderzoekstradities of -scholen om, bleken juist individuele onderzoekers in staat om vruchtbare multidisciplinaire syntheses af te leveren. Iemand als Christian, die niet aan een rigide theoretisch kader vasthield, werkte op het terrein van de geschiedenis en de antropologie in relatie tot heilige plaatsen nieuwe themata uit: verschijningen, visionairs, bewegende of bloedende kruisen werden in relatie gebracht met politiek-kerkelijke strategieën, met de invloed van de media en andere beïnvloeding en met vormen van individuele of massahysterie. Vergelijkbaar hiermee is de werkwijze van Blackbourn die een integrale, gecontextualiseerde studie over een mariale bedevaartplaats binnen het politieke klimaat en de mentaliteit van het 19e-eeuwse Duitsland schreef.

Het onderzoek naar christelijke bedevaarten heeft zich in de afgelopen decennia binnen Europa, sinds de (gedeeltelijke) verbreking met de clericale traditie, met name verdiept in onderdelen. Hierbij kan gedacht worden aan uitingen van materiële cultuur - insignes en medailles, devotionalia, devotioneel drukwerk, votiefgaven en relieken - maar ook aan mirakelen en mirakelboeken, aflaten en broederschappen, zang en muziek, liturgische cultusaspecten en bedevaartarchitectuur en bijzondere culten. Binnen Nederland kreeg het onderzoek een impuls door het motievenonderzoek dat binnen het Heerlens/Nijmeegse onderzoekprogramma ‘Christelijke bedevaart’ door met name Pieper, Post en Van Uden werd verricht. Zij pleitten sterk voor interdisciplinariteit en onderstreepten het belang van sociaal-wetenschappelijke peilingen die een beter zicht op het profiel en de motieven van de bedevaartganger konden geven. Ook kwam uit Nederland de eerste computergegenereerde analyse van teksten van bedevaartboeken.

Door de Europese etnologie of volkskunde is met name gewaarschuwd tegen veronderstelde ‘continuïteiten’ en ‘oude tradities’ binnen de bedevaartcultuur. Vanuit dezelfde hoek werd, in een tijd van sterk groeiende waardering en interesse voor cultuurhistorische fenomenen in het algemeen, het bedevaartonderzoek ook attent gemaakt op processen van folklorisering, historisering en musealisering. Verder zijn als nieuwe onderzoeksthema’s naar voren gekomen: gender en sociale stratificatie, ritueel handelen en rituele repertoires, sociaal-psychologische actoren en samenhangende strategieën.

Het wetenschappelijke bedevaartonderzoek is in Nederland pas tegen het einde van de jaren zestig voorzichtig op gang gekomen. Het richtte zich - ofschoon ook enige aandacht uitging naar islamitische bedevaarten - sterk op historisch bepaalde, christelijke thematieken. Het onderzoek is sindsdien enigszins versnipperd verricht door individuele vertegenwoordigers van verschillende wetenschapsdisciplines. Historici en volkskundigen, kunsthistorici en archeologen, theologen en antropologen hebben zich globaal, al of niet in de context van de religieuze volkscultuur of de volksreligiositeit, met het onderwerp beziggehouden. Pas sinds 1993 staat het onderwerp op de agenda van de volkskundige discipline in Nederland. Aan het Meertens Instituut werd een platform voor verder bedevaartonderzoek opgezet: het project Bedevaartplaatsen in Nederland (BiN). Ten behoeve van het BiN-project heeft men zich in eerste instantie internationaal georiënteerd door een aantal wetenschapscentra op het terrein van bedevaarten in het buitenland te bezoeken. Ook het breed-opgezette onderzoek van het echtpaar Nolan bood houvast voor verdere analyse en inventarisatie. Op basis van de opgedane ervaringen en die van collega’s uit het buitenland is vervolgens een nieuw concept gemaakt dat aan de eisen van het hedendaags onderzoek zou moeten voldoen. Dit dient verricht te worden vanuit een gefundeerde basis die veel feitelijke gegevens bevat en die zodoende veel mogelijkheden in de ‘breedte’ en in de ‘diepte’ biedt. Omdat, zoals gezegd, tot op heden meestal de bedevaartcultuur in deelonderwerpen werd benaderd, is bij de opzet van het lexicon gekozen voor de integrale behandeling van de bedevaartcultuur in en om een bedevaartplaats.

Na de verdieping in thema’s en het grootschalige maar ook grofmazige onderzoek van de Nolans, is het immers noodzakelijk ook te komen tot verdere algemene verdieping: geografisch beperkte en diepgravende inventarisaties, zoals BiN, kunnen hierbij modellen en analyses genereren om het onderzoek in een nieuwe fase te brengen. De noodzaak tot geografische beperking dient zich vooral ook aan omdat vanuit de antropologie altijd nadrukkelijk is gezocht naar universele aspecten, waarden en functies van het fenomeen bedevaart, zonder dat de cultuur-specifieke aspecten (christelijk, islamitisch, hindoeïstisch etc.) voldoende bekend en onderzocht waren. Bij dat onderzoek ‘door alle religies heen’, betoonden de antropologen zich over het algemeen misschien te weinig genuanceerd, terwijl andere onderzoekers zich eerder te terughoudend opstelden. Kortom: op basis van diepgravender regionaal, nationaal of confessie-bepaald onderzoek moeten nieuwe vragen worden gesteld, interpretaties gemaakt en modellen opgesteld om het eigene van de verschillende bedevaartculturen te analyseren. In aansluiting hierbij is dit lexicon, dat internationaal een nieuwe standaard zet, bedoeld ter stimulering van het interdisciplinaire onderzoek in het binnenland en ter verbetering - in samenhang met de nieuwe theoretische inzichten en op basis van meer empirische en case-studies - van de kwaliteit van het comparatief onderzoek in het buitenland.

 

2. Opzet en werkwijze BiN-project

2.1. Enkele begrippen

Nu het uitgangspunt van het BiN-project - en derhalve ook van het lexicon, waartoe we ons verder zullen beperken - binnen het terrein van de religieuze volkscultuur en de sacrale topografie is gepreciseerd met betrekking tot bedevaartplaatsen, is het voor een goed begrip nodig op de terminologie en de discussies daaromheen dieper in te gaan.

Het primaire vertrekpunt voor BiN is de bedevaartplaats. In tweede instantie worden de bedevaarten naar de plaats in kwestie en de bedevaartcultuur die daarbij hoort, beschreven. Uit de vele, vooral buitenlandse, wetenschappelijke publicaties over dit onderwerp blijkt dat er feitelijk geen consensus bestaat over wat nu precies een ‘bedevaartplaats’ is. Daarom wordt hieronder eerst een aantal relevante begrippen en aspecten behandeld, waarna in de volgende paragraaf een definitie volgt, gebaseerd op de inzichten van de redactie van het lexicon. Deze inzichten zijn voortgekomen uit de specifieke Nederlandse situatie en de gebruikseisen van het lexicon.

Binnen het internationaal wetenschappelijke bedevaartonderzoek bestaat er geen eenduidige terminologische canon over de begrippen bedevaart en bedevaartplaats. Het discours spitste zich in de regel toe op het bredere begrip heilige plaats. In de Duitstalige landen zijn nog niet zo lang de ‘Orte’ in plaats van de ‘Fahrten’ nadrukkelijker in de aandacht komen te staan. Men zocht er naar geschikte termen, maar meestal werd er slechts over Wallfahrten gesproken en was men terughoudend de term Wallfahrtsorte te gebruiken. Ook komen daar in de bedevaartliteratuur naast het begrip bedevaartplaats (Wallfahrtsort) nog diverse andere begrippen als heiligdom (Heiligtum), cultusoord (Kultstätte), genadeoord (Gnadestätte) en devotieplaats (Andachtsstätte) voor. Het zijn begrippen die er in de 19e eeuw door het bedevaartonderzoek zijn geïncorporeerd en nog steeds krachtig voortleven. In het Frans spreekt men over lieu cultuel, lieu de culte of lieu de pèlerinage, maar vooral ook sanctuaire, het Engels sluit daarbij aan met place of pilgrimage, sanctuary en shrine, terwijl antropologen vaak een voorkeur hebben voor het bredere lieu sacré of holy place. Deze verscheidenheid aan termen veroorzaakt nog steeds verwarring omdat bedevaartplaatsen bij diverse inventarisaties, zonder nadere definiëringen, in verschillende categorieën worden ingedeeld.

In de terminologie komt meestal een topografisch onderscheidend element voor: plaats of oord. Het geeft aan dat een specifieke locatie onderscheidend is. De verering moet dus aan een min of meer vaste plaats zijn gebonden. Moeilijker wordt het wanneer naar andere onderscheidende woorddelen wordt gekeken: ‘bedevaart’, ‘heilig’, ‘cultus’, ‘genade’ en ‘devotie’. Het zijn alle begrippen die uitdrukking geven aan hetgeen op een dergelijke plaats in (christelijk-) religieuze zin kan gebeuren: er komen bedevaarten naar toe, de plaats wordt als ‘heilig’ beschouwd, er is sprake van een cultus, men kan er genade ‘vinden’ en devotie ‘verrichten’. Op zichzelf staand zijn de begrippen echter niet uitwisselbaar. Heilig zijn veel meer plaatsen dan alleen de cultusplaatsen. Cultusplaatsen zijn er veel meer dan die waar bedevaarten komen, terwijl de plaatsen van ‘genade’, omdat het een (kerkelijk) normatief begrip is, nog moeilijker zijn aan te geven. Wat een persoon als genade ervaart is een moeilijk objectief vast te stellen begrip. ‘Devotie’ of ‘vrome godsvrucht’ is immers een breed voorkomend verschijnsel binnen de religieuze belevingswereld van gelovige personen. Net als te ‘ontvangen genade’ kan te verrichten devotie ook op andere dan bedevaartplaatsen voorkomen.

In Duitsland beschouwde men Kultstätte analoog aan Wallfahrtsstätte in de engere betekenis en Kultort aan Wallfahrtsort in de bredere. Dit betekent dat op een Ort (plaats in de zin van plek of oord, stad of dorp) meerdere Stätten (plaats in de betekenis van plek of in het bijzonder van heilige plaats) kunnen zijn. In het Nederlands is eenzelfde parallel te maken: binnen de ruimte van een bedevaartoord kunnen meerdere plaatsen van verering of heilige plaatsen bestaan. Als zodanig wordt nu ‘bedevaartplaats’ opgevat: als de geografisch min of meer afgescheiden sacrale ruimte waarbinnen een cultus gestalte krijgt. In die zin sluit dit lexicon in zekere zin aan bij de Duitse de Franse cultusgeografisch tradities.

Een essentieel aspect van een bedevaartplaats is het feit dat de locatie minstens een regionale uitstraling moet hebben. Een lokale bedevaart is dan ook een contradictio in terminis. Het grensoverschrijdende of transitionele aspect van de bedevaart is zonder meer essentieel. Bij bedevaart moet er altijd sprake zijn van een devotioneel gaan en komen, van een ‘verplaatsing’. Het ‘transitionele’ is daarbij niet op te vatten in de beperkte betekenis zoals die soms onder antropologen opgeld doet en waarbij de ‘bedevaart’, zoals in het vorige hoofdstuk al werd aangeroerd, kan worden teruggebracht tot alleen de reis of tocht. Het is namelijk sterk de vraag of de betekenis van de ‘reis’ wel zo bepalend is. Eerder kan worden aangesloten bij Kötting die voor een bedevaart als essentiële aspecten achtereenvolgens onderscheidde: het verlaten van de eigen parochie en de doelbewuste gang naar een heilige plaats of cultusobject van bijzondere genade, gevolgd nog door de terugkeer naar huis. Bij deze omschrijving van het grensoverschrijdende element is het wellicht beter het sterk kerkelijk bepaalde ‘parochie’ te vervangen door de lokale eigen woonomgeving. Bij de beoordeling van een bedevaartplaats moet men ook rekening houden met het feit dat naast de bedevaartgangers er meestal ook veel personen uit de bedevaartplaats zelf aan de cultus deelnemen. Voor de middeleeuwse bedevaartplaats Delft stelde Verhoeven immers vast dat van het totaal van de bezoekers maar een klein deel van buiten de stad kwam. De gemeenschap van bedevaartgangers blijkt namelijk vrijwel altijd een combinatie van personen van lokale én buitenlokale afkomst te vormen. De maatschappelijke omstandigheden en de conjunctuurgevoeligheid van bedevaartplaatsen brengen ook met zich mee dat plaatsen met een breed uitstralingsgebied kunnen veranderen in vrijwel geheel lokale vereringen. Eveneens komt het voor dat min of meer doelbewust opgezette vereringen zich nauwelijks tot een meer dan lokale verering hebben kunnen ontwikkelen. In de praktijk blijken beide in de cultuspraktijk toch als een werkelijke bedevaartplaats betiteld en beleefd te blijven worden.

Omdat, zoals gezegd, als uitgangspunt voor het lexicon de ‘plaats’ primair is, en de bedevaart zelf daarbij als afgeleide wordt beschouwd, kan hier bij de omschrijving van het begrip ‘bedevaartplaats’ nog een andere vereenvoudiging worden ingebracht ten aanzien van het internationale debat over dit onderwerp. Een aantal vakgenoten, vooral in het Duitse taalgebied, kwalificeerde een bepaalde plaats vaak pas als ‘bedevaartoord’ indien hiernaar groeps- of processiegewijze bedevaarten worden (of werden) ondernomen. Cultusplaatsen waarheen slechts pelgrims reizen uit individueel initiatief, zouden dan niet in aanmerking voor de kwalificatie ‘bedevaartplaats’ komen. Voor dit lexicon geldt dit onderscheid niet als criterium om een plaats te (dis-) kwalificeren als ‘bedevaartplaats’.

Verder wordt er geen onderscheid gemaakt tussen ‘pelgrimsoord’ en ‘bedevaartplaats’. Deze vereenvoudiging is hier mogelijk omdat het lexicon in geografisch opzicht beperkt is tot Nederland. Bij ‘pelgrimsoord’ denken velen, experts zowel als leken, aan de grote internationale vereringscentra zoals Santiago de Compostela, Rome, Lourdes en Jeruzalem. Aangezien Nederland niet over dergelijke befaamde centra beschikt, is het de auteurs van dit lexicon vrijgelaten om begrippen als ‘bedevaartgangers’/‘pelgrims’ en ‘bedevaart’/‘pelgrimage’ afwisselend te gebruiken.

Over het begrip bedevaartplaats nog het volgende. Bij het woord ‘plaats’ kan men denken aan het dorp of de stad als geheel waarheen pelgrims trekken, maar ook aan de specifieke locatie die door de bedevaart zijn functie heeft gekregen. Een concreet voorbeeld: Æ 's-Hertogenbosch (dl. 2) is een Mariabedevaartplaats, maar meer in enge zin is binnen deze stad de St. Jansbasiliek de bedevaartplaats, en nog verder toegespitst, daarbinnen weer de kapel waar het beeld staat van de Zoete Lieve Vrouw. Zo bestaan er soms in een stad verschillende bedevaartplaatsen of cultusoorden in enge zin (bijvoorbeeld de culten in Delft of Dordrecht), en soms, binnen een bedevaartplaats in enge zin weer enkele bedevaartplaatsen of -culten in nog engere zin (Bonifatius en Titus Brandsma in Dokkum; de verschillende Lieve Vrouwen in Æ Heiloo).

Alvorens tot de gerichte wetenschappelijke werkdefinitie voor het BiN-project van het begrip ‘bedevaartplaats' te komen, dienen nog enkele kanttekeningen over de relatie bedevaart en r.k. kerk te worden gemaakt. Aangezien de hier opgenomen bedevaartplaatsen uiteindelijk geheel binnen de religieuze cultuur van de r.k. kerk bleken te vallen, is het zinvol ook tevoren vast te stellen wat die kerk onder ‘bedevaart’ verstaat. Binnen de christelijke traditie worden bedevaartplaatsen gewoonlijk gekoppeld aan heiligen- en/of reliekenverering. Het omgekeerde is echter niet altijd van toepassing. De verering van heiligen wordt door de r.k. kerk goedgekeurd en gestimuleerd via een officiële lijst van heiligen en zaligen, maar in de regel betreft het dan een verering die niet aan één specifieke plaats gebonden is. Belangrijke heiligen (zoals Maria en de apostelen) worden binnen de hele wereldkerk vereerd; sommige heiligen meer binnen een bepaald land of bisdom. Enkele concrete voorbeelden: in de meimaand is er een extra toeloop naar bedevaartplaatsen die aan Maria gewijd zijn, maar tezelfdertijd wordt Maria in alle r.k. kerken met bijzondere aandacht betrokken bij de gezamenlijke eredienst. Kortom, niet elke kerk is dan een bedevaartplaats. Evenmin is elke kapel waar door buurtbewoners eer wordt betuigd aan een bepaalde heilige en diens beeltenis opgeluisterd wordt met bloemen, een bedevaartplaats.

De r.k. kerk geeft echter geen afgebakende definitie van ‘bedevaartplaats’. De reden hiervan is wellicht dat deze kerk weliswaar vertrouwd is met het ondernemen van bedevaarten door haar lidmaten, maar dat zij pelgrimage - in tegenstelling tot gebed en eredienst - niet beschouwt als een geloofsplicht. Zij kent wel loca sacra, ‘heilige plaatsen’: plaatsen die door wijding bestemd zijn voor de eredienst (ook begrafenis) van de gelovigen. Hiertoe behoren: kerken, kapellen, altaren, kerkhoven en heiligdommen. De laatste term in deze rij, ‘heiligdom’ (sanctuarium ) benadert het meest wat in dit lexicon verstaan wordt onder ‘bedevaartplaats’. De Codex Iuris Canonici van 1983 omschrijft de vereisten waaraan een ‘heiligdom’ (in de zin van bedevaartplaats, met zijn sacrale infrastructuur) voor de kerk dient te voldoen als volgt: ‘Onder heiligdom wordt verstaan een kerk of andere gewijde plaats waarheen veel gelovigen, onder goedkeuring van de plaatselijke ordinaris, om een bijzondere reden van vroomheid op bedevaart gaan’.

Tot slot, de weging tot opname van een plaats in het lexicon is niet afhankelijk gesteld van een eventuele kerkelijke goed- of afkeuring van de verering of van de status als bedevaartplaats. Dit lexicon is niet samengesteld vanuit een normatief religieus perspectief, maar wil primair een wetenschappelijk naslagwerk zijn over een bijzondere vorm van menselijk religieus gedrag. De formele zalig- of heiligverklaring van de vereerde persoon, de authentificatie van de vereerde reliek of de authenticiteit van miraculeuze gebeurtenissen zijn dus evenmin voorwaarden. Vanwege de wetenschappelijke volledigheid zijn door de kerk expliciet niet-erkende bedevaartplaatsen als bijvoorbeeld Berlicum (dl. 2), Brunssum (dl. 3) en Haaksbergen ook opgenomen. Dergelijke bedevaartplaatsen kunnen ook een beter zicht bieden op een goede analyse van de dynamiek van de moderne bedevaartcultuur.

 

2.2. Wetenschappelijke definitie - BiN

Een bepaalde, gelocaliseerde verering of cultus kwam in aanmerking voor de kwalificatie ‘bedevaartplaats’ en opname in dit lexicon indien ze beantwoordde aan de volgende criteria:

(1) De cultus is gebonden aan een specifieke, in principe vaste, heilige locatie, of beter: sacrale cultusruimte.

(2) Deze sacrale plaats wordt door de bezoeker door een sterkere aanwezigheid van God en zijn heiligen als heilzamer ervaren dan andere (heilige) plaatsen. Het handelingspatroon van de bezoeker van de bedevaartplaats is religieus geïnspireerd.

(3) Meer toegespitst richt de aandacht van de bezoeker zich, eenmaal ter plaatse aangekomen, op een bepaald cultusobject, zoals een heilige (op een bijzondere wijze aanwezig door bijvoorbeeld een beeld en/of relieken) een bron of een ander object of ‘gedachteniselement’ (bij dit laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een wonder of een legende).

(4) Bezoekers van de bedevaartplaats overbruggen op weg ernaartoe een bepaalde afstand vanuit hun dagelijkse woonomgeving. Al gaat het vaak slechts om een relatief kleine afstand, eigen aan het religieuze gedragspatroon van de bedevaartganger is dat het een (minimaal parochie- of gemeente-) ‘grensoverschrijdend’ aspect heeft.

(5) Er is sprake van een tijd-ruimtelijke rituele worteling van de verering, bijvoorbeeld tot uiting komend in speciale feestdagen en rituelen of tradities specifiek verbonden met de verering.

Samenvattend: een bedevaartplaats beschikt over een sacrale ruimte (1), die door bezoekers als buitengewoon heilzaam wordt ervaren (2), terwijl hun bijzondere aandacht uitgaat naar een bepaald cultusobject (3); de bezoekers ondernemen een kortere of langere reis om deze plaats te bereiken (4), waaraan tevens een of meer bedevaarttradities zijn verbonden (5).

- Geografische begrenzing

Omdat in dit lexicon alleen bedevaartplaatsen in Nederland worden beschreven, valt ook de geografische afbakening ervan strikt samen met de huidige landsgrenzen. Met deze keuze, die meer is ingegeven door de gebruikelijke volkskundige benaderingen dan door historiografische motieven, sluit het lexicon overigens aan bij inventarisatieprojecten in het buitenland. Naast de voordelen van overzichtelijkheid en de zojuist genoemde aansluiting heeft deze afbakening onvermijdelijk ook enkele nadelen. Allereerst mag niet over het hoofd worden gezien dat de regio die nu Nederland heet in vroeger eeuwen andere en veranderende bestuurlijke indelingen - en daarmee ook andere en veranderende ‘lands’-grenzen - heeft gekend. Op de tweede plaats dient erop gewezen te worden dat het verbod op de publieke godsdienstuitoefening voor katholieken in de Republiek de bedevaartpraktijk van deze bevolkingsgroep ingrijpend heeft beïnvloed, in feite tot op de dag van vandaag. Juist omdat bedevaarten en bedevaartplaatsen nu eenmaal een zeker publiek karakter hebben, verdwenen niet alleen culten binnen de Republiek zelf, maar kwamen ook andere, oude en nieuwe, bedevaartplaatsen tot bloei die buiten de Republiek lagen maar van daaruit toch gemakkelijk te bereiken waren. Ook kwam het voor dat cultusobjecten heimelijk uit de Noordelijke Nederlanden werden weggehaald om in de Zuidelijke Nederlanden of in Duitsland aanleiding te geven tot het ontstaan van nieuwe cultusplaatsen. Al deze zaken krijgen, voor zover de toedracht ervan zich buiten de huidige landsgrenzen heeft afgespeeld, zoals gezegd geen of slechts verwijzende aandacht in dit lexicon. Een manco dat in de toekomst misschien ongedaan kan worden gemaakt wanneer een gelijkaardig lexicon wordt gemaakt van België, of althans van de grensregio's.

- Religieuze begrenzing

Hierboven is, bij het tweede criterium voor de kwalificatie ‘bedevaartplaats’, gezegd dat het handelingspatroon van de bezoeker(s) van een bedevaartplaats religieus geïnspireerd is. Dit impliceert niet dat alle bezoekers van de plaats in kwestie religieus geïnspireerd zijn: er zijn bezoekers die bedevaartgangers genoemd kunnen worden en er zijn andere bezoekers. Bovendien spelen ook bij bedevaartgangers naast religieuze nog andere motieven mee. Een complex van factoren is meestal aanwezig, waarbij er een overweegt.

Het predikaat ‘religieus’ - dat wil zeggen gericht op een bovennatuurlijke werkelijkheid, hier vaak met een heilige als ‘voorspreker tot God’ - is van belang om het eigene van bedevaartplaatsen te onderscheiden van bijvoorbeeld op verering gelijkende eerbetuigingen aan helden, schrijvers, kunstenaars, pop- en filmsterren, vaak - zoals bij vele heiligen - geconcentreerd op een graf. Ook oorlogs- en andere gedachtenismonumenten vinden geen plaats in dit lexicon, omdat het element ‘religieus’ niet tot hun wezen hoort. Evenmin worden plaatsen waar gebedsgenezers werkzaam zijn behandeld.

Uit de inventarisatie voor het lexicon is naar voren gekomen dat alle plaatsen die in aanmerking komen als bedevaartoord, in feite zijn onder te brengen binnen de religieuze kaders van de r.k. kerk. Ook cultusplaatsen die niet als zodanig erkend zijn door de r.k. kerkelijke overheid, oefenen (of oefenden) voornamelijk een aantrekkingskracht uit op rooms-katholieken; bovendien maken (of maakten) de verzorgers van de cultus aldaar gebruik van het r.k. rituele repertoire. Op eventuele (oosters-) orthodoxe, protestants-christelijke, joods of islamitisch geïnspireerde vereringen is wel gelet - zo zijn protestantse bedevaarten elders in Europa en naar het Heilig Land gesignaleerd en beschreven - maar in Nederland komen ze niet voor.

- Tijdsbegrenzing

Ten aanzien van de periodisering is er bij de samenstelling van het lexicon voor gekozen om alle traceerbare bedevaartplaatsen sinds de introductie van het christendom in ‘Nederland’ op te nemen. Voorchristelijke vereringsvormen, zoals door Germaanse volkeren of Romeinen gepraktiseerd, vallen buiten het BiN-kader. Met betrekking tot de eindterm is echter geen begrenzing aangebracht. Vanuit volkskundig perspectief is het immers bijzonder waardevol alle ‘levende’ en recente bedevaartplaatsen te beschrijven.

De beschrijving van bedevaartplaatsen die alleen in de middeleeuwen als zodanig gefungeerd hebben, is echter niet minder waardevol. Op de eerste plaats omdat dit lexicon ook ten dienste wil staan van deskundigen en belangstellenden die zich bezighouden met deze periode, en van de velen die zich bezighouden met regionale en lokale geschiedenis. Op de tweede plaats omdat ook de beschrijving van reeds lang gestaakte bedevaarten vergelijking mogelijk maakt met onderzoeksresultaten in het buitenland, waar bedevaarten vaak langer zijn gecontinueerd dan in Nederland. Op de derde plaats omdat gebleken is dat veel bedevaartplaatsen in Nederland, na een lange tijd van cultuele passiviteit, in de 19e of 20e eeuw een herleving hebben gekend. Ook nu nog geldt dat niet mag worden uitgesloten dat in de toekomst in deze of gene plaats een nieuwe of hernieuwde bedevaart zal worden ingevoerd waarbij de initiatiefnemers zich hebben laten inspireren door de lokale middeleeuwse geschiedenis.

Een en ander resulteerde uiteindelijk in een ‘devotioneel tijdsperspectief’ dat loopt van de niet altijd goed dateerbare vroegmiddeleeuwse ‘missionaire’ culten in de 8e eeuw tot en met de in het Limburgse deel opgenomen devotie voor de wenende madonna van Æ Brunssum (dl. 3) waar sinds 1995 bedevaartgangers naartoe trekken.

In de bijlagen (nr. 2) worden overzichten geboden van de bedevaartplaatsen in de chronologische volgorde van hun ontstaan. Deze chronologie dient echter met voorzichtigheid gehanteerd te worden aangezien ze grote hiaten vertoont. Wanneer van een (middeleeuwse) cultusplaats geen precieze gegevens over de opkomst en verdwijning van de verering bekend zijn - en dat is vaak het geval - dan kunnen de termen (nog) niet nauwkeurig op de tijdbalk worden aangegeven. Een zeer algemeen met ‘middeleeuwen’ aangegeven ontstaansdatering was dan ook soms onontkoombaar. Ook mag niet worden uitgesloten dat, wanneer nieuwe gegevens worden aangereikt, bepaalde vereringen veel ouder of jonger blijken te zijn dan in het chronologisch overzicht is aangegeven.

 

Werkwijze

Als doel van het BiN-project werd gesteld: het samenstellen van een actualiseerbaar databestand en de uitgave van een lexicon met een beschrijving van alle Nederlandse (christelijke) bedevaartplaatsen in het verleden en het heden. Dit alles ten behoeve van de wetenschappelijke bestudering van de religieuze (volks-)cultuur in Nederland, en met het oog op comparatieve studies in de toekomst.

In de volgende paragrafen zal in grote lijnen worden aangegeven hoe een en ander zijn uitwerking heeft gekregen.

2.3 Inventarisatie

Nadat duidelijkheid was bereikt over zaken als definiëring en afbakening, in de voorgaande paragrafen uitvoerig ter sprake gebracht, diende eerst een zo compleet mogelijk overzicht verworven te worden van de bedevaartplaatsen die in Nederland bestaan of ooit hebben bestaan. Daartoe werden bestaande bedevaartoverzichten gebruikt, zijn verschillende databestanden doorgenomen, is een groot aantal lokale studies gedepouilleerd, en zijn vele jaargangen van voor het onderwerp relevante tijdschriften doorgenomen.

Daarnaast zijn in oktober 1993 twee verschillende volkskundevragenlijsten verzonden naar enerzijds parochies en kloosters en anderzijds de historische verenigingen en heemkundekringen in Nederland. In beide gevallen was de respons groot. Diverse betrekkelijk jonge en ons onbekende cultusplaatsen kwamen er door aan het licht. De aangeleverde gegevens werden gebruikt om de algemene BiN-database te vervolledigen. De enquêtes zelf werden in het BiN-documentatiesysteem opgeborgen.

Deze verschillende ‘aanvoerstromen’ leidden tot de samenstelling van een groslijst waarop uiteindelijk zo'n 1400 plaatsen terecht kwamen. Deze lange lijst bood ogenschijnlijk een vrijwel volledig overzicht van de bedevaartplaatsen in verleden en heden. Maar daarvan moesten er ook weer vele worden gediskwalificeerd.

Het samenstellen van een werkelijk defintief overzicht is echter voorlopig nog een onmogelijke opgave. Dit wordt voor een groot deel veroorzaakt doordat de middeleeuwse periode moeilijk in kaart is te brengen. Enerzijds omdat vanwege een gebrek aan bronnen vele culten zich aan het oog onttrekken, anderzijds omdat bronnen op dit terrein vaak onvolledige informatie geven, waardoor moeilijk is vast te stellen of men te maken heeft met een bedevaartplaats of een plaats met een andersoortige cultus (vgl. § 2.2).

Vooral met betrekking tot de periode van de middeleeuwen werd dan ook aanvullend onderzoek verricht in verschillende bronuitgaven, archiefbronnen en verzamelingen van materiële cultuur (bedevaartinsignes). Waardevol bleek hier onder meer het eerder verrichte onderzoek door Van Herwaarden in de gerechtelijke bronnen en door Smit in het archief van de graven van Holland. Meer dan eens bleek dat ook in de toponymie aanwijzingen te vinden zijn over middeleeuwse bedevaarten (vgl. Glimmen; Rotterdam, Hildegardis (Hillegersberg); Onze Lieve Vrouw op Zee; voor Beverwijk - waarin ‘bever’ een contractie van ‘bêvaren’ zou zijn - kon echter geen historische grond worden gevonden).

Doch ook wat andere perioden betreft is het vaak weinig beter gesteld. Met betrekking tot de 17e en 18e eeuw beschikken we gelukkig over het oeuvre van Hugo van Heussen, zonder wie een aantal bedevaartplaatsen in het geheel niet bekend zou zijn geweest. Daarnaast zijn de korte, maar tevens waardevolle opmerkingen in de verslagen van de Hollandse Zending - die overigens ook door Van Heussen zelf intensief zijn gebruikt - en de besluiten uitgevaardigd op gereformeerde synoden belangrijke bronnen. Niettemin waren zowel de beschrijvingen van Van Heussen als de kerkelijke verslagen en besluiten vaak cryptisch voor ons, en viel bij gevolg het bedevaartkarakter niet goed vast te stellen. Ook in veel recent vervaardigde geschiedwerken over parochies of steden en dorpen zijn kleine bedevaartculten vaak niet als zodanig beschreven of onderkend. De afgelopen jaren van voorbereiding hebben dan ook telkens weer verrassingen opgeleverd van nieuwe cultusplaatsen die in vergetelheid waren geraakt of die eenvoudigweg door historici of heemkundigen niet zijn opgemerkt.

Ook voor ons zelf geldt dat gedurende het project het inzicht in de materie groeide en dat plaatsen die in eerste instantie voor opname waren geplaatst, later toch weer afvielen, en omgekeerd.

Ondanks de vaak onvolledige gegevens is ernaar gestreefd zo weinig mogelijk beslissingen te nemen waaraan een zweem van willekeur kleeft. In een aantal gevallen kon echter niet worden aangetoond dat de hierboven genoemde criteria voor de definitie van een bedevaartplaats van toepassing waren voor een bepaalde plaats, maar bleef de redactie zitten met sterke vermoedens. Bij ieder van deze gevallen diende een afweging gemaakt te worden, hetgeen ertoe geleid heeft dat sommige plaatsen, ondanks twijfels, toch zijn opgenomen in het lexicon. Dit geschiedde dat op basis van de ervaringsgegevens en in comparatief onderzoek met andere bedevaartplaatsen. Voorbeelden daarvan zijn de plaatsen Glimmen, Sacrament, Middelburg, Sacrament, Aduard, Richard. Andere plaatsen als bijvoorbeeld het Heilige Kruis van Middelburg, de Lieve Vrouw van Axel of Odijk zijn vanwege een te grote twijfel niet opgenomen. Deze plaatsen worden nu slechts vermeld in de lijsten met ca. 750 ‘gediskwalificeerde bedevaartplaatsen’. Van deze groep afgevallen plaatsen zijn (kleine) dossiers, veelal met een verantwoording van de diskwalificatie, aangelegd die in het Meertens Insituut op aanvraag kunnen worden geraadpleegd.

Waar dit misschien weer wel verwacht had mogen worden, is er soms geen enkel gegeven bekend over een eventuele bedevaartcultus. Dit geldt bijvoorbeeld voor de relieken van de nationale heilige, Sint Willibrord, in de Utrechtse Dom en Oud-Munster of voor het grote beeld van de Amsterdamse stadspatroon St. Nicolaas die in de Oude Kerk ‘groot ende magnifique eere aenghedaen werde’, dat evenmin een bedevaartkarakter heeft gekend.

Aan de opsomming en beschrijving van bedevaartplaatsen in het voorliggende lexicon kleeft een groot bezwaar. Van een dergelijk boekwerk gaat onwillekeurig een tweevoudige ‘canoniserende’ werking uit. De opgenomen plaatsen worden bijna automatisch ‘definitief’ tot bedevaartplaats bestempeld, de niet-opgenomen plaatsen ‘definitief’ tot geen bedevaartplaats. Dit is, zoals hierboven is betoogd, voor een aantal plaatsen echter geen uitgemaakte zaak: nieuw onderzoek zal ongetwijfeld leiden tot uitbreiding van het aantal bedevaartplaatsen en van het aantal ‘gediskwalificeerde’ bedevaartplaatsen.

 

2.4. Aandachtspunten

In de voorgaande paragraaf is meer in het algemeen ingegaan op de problematiek die speelt bij de inventarisatie van bedevaartplaatsen wanneer de bronnen onvolledig zijn of twijfels laten bestaan. Om de raadplegers van het lexicon een impressie te geven van de weerbarstigheid waarmee de redactie voortdurend te maken heeft gehad, worden hieronder enkele complicerende factoren geschetst waardoor de redactie voor interpretatie-problemen werd gesteld.

- Opgelegde bedevaarten

Aanvankelijk is ervan uitgegaan dat een bepaalde plaats een bedevaartplaats genoemd kan worden wanneer bekend is dat hiernaartoe een of meer strafbedevaarten zijn opgelegd. Bij nader inzien diende het fenomeen ‘opgelegde bedevaart’ echter kritischer te worden beschouwd. Zo werden verschillende opleggingen naar een bedevaartoord of heilige plaats gedaan in combinatie met een verplicht bezoek aan een nabij de opleggings- en/of woonplaats gelegen tussenstatie. Deze statie, dikwijls de eigen parochiekerk, werd in de strafopleggingen vaak toegevoegd als een eerste etappe voor verootmoediging en het vragen van vergiffenis. De veroordeelde diende dan bijvoorbeeld in een processie mee te lopen of een individueel bezoek te brengen aan de kerk. Zodoende bleek bij nadere bestudering een aantal in de boeken van Van Herwaarden en Boomgaard vermelde ‘bedevaartplaatsen’ niet op die basis als bedevaartoord te kunnen worden aangemerkt. Kortom, niet iedere plaats die moest worden bezocht tijdens die opgelegde bedevaart, was een bedevaartoord. Vandaar dat sommige plaatsen die vanwege een of meer opgelegde bedevaarten bekend stonden als bedevaartplaats, alsnog zijn gediskwalificeerd (zie bijvoorbeeld Gouda, Antonius Abt, en Achttienhoven, St. Maarten).

- Aflaten

In bedevaartplaatsen konden door de bezoekers vaak aflaten worden verdiend, maar niet iedere plaats waar aflaten werden verleend was een bedevaartoord. Zo zijn zowel de Haarlemse St. Bavokerk die vanaf 1397 veel bezoekers aantrok die afkwamen op de ‘portiuncula’-aflaat die door deze kerk mocht worden verleend ten behoeve van bouwwerkzaamheden, als de capucijnenkerk te Langeweg (NB) die dankzij diezelfde aflaat in de 20e eeuw bezoekers uit de wijde omgeving aantrok, niet in het lexicon opgenomen. In beide gevallen ontbrak namelijk een nader aangeduid cultusobject, en ook aan andere van de in § 2.2 genoemde criteria werd noch door de St. Bavokerk, noch door de capucijnenkerk voldaan.

Er moet nog op worden gewezen dat met name in de middeleeuwen de aflaatverleningen - zeker de grote locatievervangende aflaten, zoals Portiuncula in Haarlem - een bijzonder karakter aan een kerk of stad gaven. Door de concentratie van feestdagen, vereringen en rituelen werd de plaats een druk bezochte locatie die onder meer ten aanzien van het verwerven van ‘genade’ tijdelijk als een soort bedevaartplaats kan worden beschouwd. Ook de Heilige Stede te Amsterdam gold in het heilig jaar 1500 als een plaatsvervangende locatie voor het verkijgen van de jubelaflaat.

- Materiële cultuur

Op basis van voorwerpen of devotioneel drukwerk wordt soms ten onrechte het bestaan van een bedevaart verondersteld. Zo zijn bijvoorbeeld met betrekking tot Oosterbeek, een oud Bernulphuspatrocinium, vaantjes aangemaakt waarop deze heilige staat afgebeeld zonder dat in deze plaats ooit een bedevaart te zijner ere is geweest. Dit vaantje, evenals andere vaantjes die alleen geproduceerd zijn voor het eigen gebruik van lokale broederschappen, zijn ook opgenomen in de literatuur over bedevaartvaantjes in het algemeen. Een ander voorbeeld wordt geleverd door een moderne serie devotieprentjes van Brabantse Lieve Vrouwen. Verwarrend is dat hierin, naast bekende oude Mariaheiligdommen in Noord-Brabant, ook een prentje voorkomt met ‘O.L. Vrouw van Zevenbergen’. Tot op heden is deze cultus nog niet getraceerd en hoogstwaarschijnlijk heeft hij ook nooit bestaan.

- Devotiekapellen

Na de Tweede Wereldoorlog werden in Nederland, vooral in de zuidelijke provincies, tal van kapellen opgericht die gewijd waren aan Maria uit dank voor het feit dat een bepaalde dorps- of buurtgemeenschap gespaard was gebleven voor het krijgsgeweld. Vrijwel zonder uitzondering gaat het hier echter om strikt plaatselijke devoties zoals te Bemmel. Ofschoon deze kapellen, maar ook andere Mariakapellen (Noord-Deurningen, Mook) geleidelijk aan meer worden bezocht door mensen ‘van buiten’ - mede dankzij de aanleg van fietsroutes en het verschijnen van ‘kapellen-gidsen’ - kwamen zij in de meeste gevallen niet in aanmerking voor het lexicon.

- Filiaalculten

Een aparte categorie vormen de zogenoemde ‘filiaalculten’ of ‘subsidiaire’ vereringen. Het gaat hier gewoonlijk om vereringen van Lieve Vrouwen van Fatima, Lourdes, Altijddurende Bijstand, Goede Raad, de Rozenkrans etc., die als mondiale devoties door geestelijke orden of andere kerkelijke organisaties zijn verspreid. In de meeste gevallen betreft het lokale vereringsplaatsen zonder bedevaartkarakter (bijvoorbeeld Bergeijk (dl. 2) en Susteren (dl. 3), Luttenberg en Zwaag). In een aantal gevallen zijn deze plaatsen echter tot zelfstandige bedevaartoorden uitgegroeid. Vaak is de situatie duidelijk te beoordelen, soms is echter sprake van een ‘overgangssituatie’ waardoor het moeilijk is om vast te stellen of het een lokale devotie dan wel een bedevaartplaats is.

Gelijkend op de filiaalculten zijn de zogenoemde ‘substituut’-bedevaarten. Dergelijke culten worden speciaal gecreëerd ten behoeve van buitenlanders in Nederland. Zo hebben Nederlanders van Portugese afkomst hun O.L. Vrouw van Fatima in Heiloo, en Nederlanders van Poolse afkomst hun O.L. Vrouw van Czestochowa in Hoensbroek/Mariagewande (dl. 3).

- Broederschappen

Wat hierboven is gezegd over aflaten geldt ook voor broederschappen: in een bedevaartplaats werd vaak een speciale broederschap opgericht, maar niet iedere plaats met een godsdienstige broederschap is een bedevaartoord. Zo is bijvoorbeeld de in 1895 opgerichte ‘Godvruchtige Vereeniging ter eere van den H. Antonius van Padua’, met als centrale vestiging in Nederland het klooster van de minderbroeders in Wychen, geen broederschap gelieerd aan een bedevaartcultus in die plaats, maar een algemeen-devotionele broederschap ter ere van deze heilige. Het franciscanenklooster fungeerde in dit verband slechts als een administratief centrum.

In het geval van Wychen en in andere gevallen suggereren veelvuldig aangetroffen lidmaatschapskaartjes van een broederschap (met opgaven van te verdienen aflaten voor alle ‘christengelovigen’), mede omdat de leden uit het hele land afkomstig (mogen) zijn, ten onrechte een bedevaartcultus.

- Heiligen van religieuze orden en congregaties

Heiligenverering die via religieuze orden en congregaties werd gepropageerd, leidde soms wel tot het ontstaan van bedevaarten. Als voorbeeld kan hier gelden Nicolaas van Tolentino die in (klooster-)kerken van de augustijnen wordt (of werd) vereerd. Met betrekking tot Eindhoven, Culemborg en Nijmegen wordt zijn cultus wel als een bedevaart beschouwd; in andere plaatsen met een augustijnenkerk daarentegen viel aan Nicolaas niet meer dan een parochiegebonden verering te beurt.

- Plaatswisselingen

Hierboven is al gesteld dat gedurende de religieuze geschiedenis van Nederland verschillende bedevaartplaatsen van locatie zijn veranderd. Verschillende cultusplaatsen zijn tijdens de 17e en 18e eeuw verdwenen of bijna verdwenen. In een aantal gevallen leidde dat in de 19e of 20e eeuw tot een herleving, waarbij echter niet altijd dezelfde, historische locatie werd gekozen. Zo is bijvoorbeeld de middeleeuwse verering voor O.L. Vrouw van de Polder te Vrouwenpolder later herleefd in Middelburg. Onder de laatst actieve locatie is de bedevaartplaats hier opgenomen. Soms is dan niet altijd goed vast te stellen of het gedurende de gehele periode ook daadwerkelijk om dezelfde verering gaat, Haarlem, O.L. Vrouw van Haarlem.

- Metaforisch taalgebruik

Het soms metaforisch gebruik van het woord bedevaart dat aan het einde van 19e eeuw zijn intrede doet, kan de onderzoeker eveneens op het verkeerde been zetten. Georganiseerde bezoeken, bijvoorbeeld aan een grafplaats van een katholieke voorman, werden nogal eens als ‘bedevaart’ aangeduid. Soms gaat het om de uitdrukking van een wens, zoals bij het eeuwfeest van de geboorte van jhr. H.C.J.M. van Nispen tot Sevenaer, de ‘vader’ van de St. Josephs-Gezellenvereniging te Amsterdam, naar wiens graf in 1936 een ‘bedevaart’ werd georganiseerd.

- Invloed van de media

In toenemende mate hebben de media in Nederland bijgedragen tot het door elkaar halen van schijn en werkelijkheid aangaande bedevaarten. Zo werden door de pers gebedsgenezingsactiviteiten regelmatig als bedevaart benoemd. De quasi-verering van O.L. Vrouw ter Staats sinds 1987 bleek een als gimmick bedachte Mariaverschijning in de Amsterdamse Staatsliedenbuurt te zijn. Dankzij de semiprofessioneel gevoerde ondersteuning van de bedenker verwierf deze ‘cultus’ landelijke bekendheid in de media, maar tot een echte bedevaart is het, afgezien van enkele ignorante bezoekers, nooit gekomen. Deze ‘making of a madonna’ maakt duidelijk wat de rol van particulieren en media bij de creatie en opbouw van een heilige plaats kan zijn. Die mediarol werd nogmaals bevestigd bij de revitalisering van de Bonifatiusverering te Dokkum en de creatie ex nihilo van de bedevaartplaats Brunssum (dl. 3). Zonder de daaraan voorafgaande media-aandacht voor de wenende madonna van Civitavecchia in Italië zou de eerste bloedwenende madonna in Nederland misschien niet onder de aandacht zijn gekomen, en zonder de daaropvolgende mediahype in Limburg en Nederland zou zij niet in de aandacht van gelovigen zijn gebleven. Omdat Brunssum, in tegenstelling tot O.L. Vrouw ter Staats, van meet af aan bedevaartgangers trekt, is deze plaats wel in het lexicon opgenomen.

- Hedendaagse revitalisatie

In de afgelopen jaren werden regelmatig initiatieven genomen om vereringen weer nieuw leven in te blazen of te herstellen zoals te Aardenburg, Breda (Sacrament, dl. 2), Dokkum (Bonifatius), Franeker, Heikant, Zuiddorpe etc. Deze initiatieven staan niet op zichzelf maar hebben vaak een duidelijke relatie met de alom opgebloeide interesse in bedevaarten, Mariaverering e.d. Met name de belangstelling voor de Santiago de Compostelabedevaart heeft geleid tot een herwaardering van de voetbedevaart. Dit heeft er toe geleid dat ook in Nederland af en toe weer voetbedevaarten plaatsvinden (vgl. Franeker). In plaats van met de bus gaan thans de deelnemers aan de Amsterdamse Stille Omgang te voet naar de stad, terwijl in Limburg door spiritueel betrokkenen wandelgidsjes worden uitgegeven langs Zuidlimburgse bedevaartplaatsen en in Friesland is een reisbureau opgericht dat pelgrimstochten organiseert in de regio (Dokkum en Staveren) en verder weg.

Afwijkende gebeds- of devotielocaties als bijvoorbeeld het graf van Comenius te Naarden (met name voor de Tsjechen) of de gedenkplaats van de Bijlmervliegramp (en andere dodenherdenkingsplaatsen) voldeden niet aan de criteria tot opname in dit lexicon. Evenmin zijn de binnen de New Age-beweging populaire locaties als ‘leycentra’ opgenomen, althans voorzover ze niet samenvallen met bestaande bedevaartplaatsen ( Keinse). Ook andere min of meer particuliere locaties blijken door mensen te worden bezocht, hetgeen niet direct tot bedevaart en opname hoeft te leiden.

2.5. De auteurs

Vanwege de grote omvang en de beperkte tijdsduur van het BiN-project is als uitgangspunt gehanteerd dat de verschillende auteurs niet per se gehouden waren om voor het schrijven van de aan hen toebedeelde te schrijven lemma's nieuw onderzoek te verrichten naar de (archief-) bronnen. Meer dan eens was innoverend onderzoek echter toch noodzakelijk, bijvoorbeeld indien er helemaal geen (betrouwbare) literatuur over een cultusplaats bleek te bestaan en derhalve alleen (parochie-) archieven of mondelinge bronnen nog uitkomst konden bieden. Als kwaliteitsvoorwaarde voor elk lemma werd gesteld dat minimaal de voorhanden zijnde gegevens werden gewogen op betrouwbaarheid op basis waarvan een functioneel en nieuw overzicht van de bedevaartgeschiedenis van de plaats in kwestie kon worden gepresenteerd.

De mate waarin er onderzoek in de bronnen is gepleegd, is zoals gezegd wisselend. Juist over grote en belangrijke bedevaartplaatsen zijn vaak al ettelijke goede (detail-) studies verschenen, waardoor archiefonderzoek minder nodig bleek (bijvoorbeeld ’s-Hertogenbosch, Zoete Lieve Vrouw (dl. 2); Wittem, Gerardus Majella (dl. 3). Over de kleine culten in parochiekerken is meestal weinig of niets geschreven en daarom was in deze gevallen bronnenonderzoek in het parochie- of bisdomarchief wel noodzakelijk. Herhaaldelijk vernamen wij van de auteurs dat zij bij hun onderzoek en veldwerk meer, vaak geheel onverwachte, gegevens aantroffen dan strikt noodzakelijk is om een beperkt lexiconlemma samen te stellen. Het werk aan dit lexicon heeft vervolgens bij aantal van hen geleid tot het vervaardigen van andere studies over of in relatie tot bedevaarten. Zo bieden, bijvoorbeeld, alleen al de ontelbare ‘vota scripta’ in de her en der bewaarde intentieboeken boeiend materiaal voor verder onderzoek.

Een groot aantal auteurs is bereid geweest aan dit lexicon mee te werken: in totaal meer dan honderd. Er is gestreefd naar een brede, multidisciplinaire auteursinzet. Menigeen is specialist op het terrein van het bedevaartonderzoek, ieder is vertrouwd met het historisch handwerk. Tezamen vormen zij een kleurrijke groep van historici, theologen, kunsthistorici, neerlandici, antropologen, sociologen, archivarissen, dialectologen en volkskundigen.